De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.
INdien de Heer 'thuijs niet en bouwt;
so arrebeijden toch om niet.
all' die [men] daar aan bouwen [siet]:
indien de Heer geen' wacht en houd
[,en'] om de stad [sich op en maakt],
om niets is't dat de wachter waakt.
2 Om niets is't voor u [dat gij't we'et]
gij die des morgens vroug opstaat,
en' 'savonds spade rusten gaat,
['en'] smerten-brood met kommer e'et:
['tis] sulks [als dat] hij sijnen vrund
dien hij bemint den slaap vergunt.
| |
[pagina 301]
| |
3 Siet kind'ren sijn een erf' van God;
de vrucht des lichaams is een' gaaf.
4 Gelijk een held de pijlen [braaf]
in handen houd [tot 'svijands spott];
so sijn de kind'ren [in haar'] juegd
[des vaders hulpe, troost, en' vruegd].
5 Och wel dien man [in desen schijn]
die sijnen koker-bosz van dien
ten vollen op wel heeft versien,
[ook] sullen sij niet schaamrood sijn:
wanneer [sij] in der poorte [staan
en'] spreken haaren vijand aan.
|
|