De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
De C X I X Psalm.1 VVEl dien, die vroom in [haaren] wege [gaan]: Ga naar margenoot+
en' wandelen [staag] in de wett des Heeren.
2 Wel dien, die hier sijn' Ga naar voetnoot1 woorden gade slaan:
[en'] souken hem uijt 'sherten grond [te eeren].
| |
[pagina 276]
| |
3 Vrij van bedrijf der ongerechtigheijd:
[so datse vroom] in sijnen weg verkeeren.
4 [All] dijn' geboo'n hebt gij ons opgeleijd,
op dat wij die seer nauw bewaren souwen.
5 Och waren toch mijn' wegen toebereijd,
[bequaam] om so dijn' kueren t'onderhouwen.
6 Als dan sall ik voor schande sijn bevrijd,
als ik alleen op dijn' geboo'n sall schouwen.
7 Dan doe ik dij met een vroom hert belijd:
als ik dijns rechts gerechtigheijd sall vaten.
8 Ik sall dijn' wett bewaren [t'allen tijd]:
en' wilt mij toch niet al te lang verlaten.
Ga naar margenoot+9 Hoe sall de juegd haar pad reijn houden [Heer]:
om naar dijn woord [haar' wegen] aan te vaten.
10 'Khebb dij gesocht van herten [langs so meer]:
en' doet mij toch van dijn' gebo'on niet dolen.
11 'Ksluijt in mijn hert de woorden dijner [leer]:
op dat ik dij niet sondig [in 't verholen].
12 ‡ Geloofd sijt gij o Heer, ‡ gebenedijd;
eij leert mij toch all 't geen gij hebt bevolen.
13 Mijn' lippen [Heer] die hebben [breed en' wijd]
| |
[pagina 277]
| |
verhaal gedaan van all' dijns monds gerichten.
14 De weg dijns woords die heeft mij meer verblijd,
dan alle schat. 15 'Ksall dijn' geboden wichten:
so als Ga naar voetnoot3 mijn oog op dijne wegen siet.
16 'Ksall vruegd met lust in dijne kueren stichten:
Dijn woord [o Heer, dijn woord] vergeet ik niet.
17 Doet dijnen knecht de duegd dat ik mag leven: Ga naar margenoot+
dat ik bewaar ['tgeen mij] dijn woord [gebiet].
18 [Heer] opent mij de oogen [daar beneven]:
so sall ik sien de wond'ren dijner wett.
19 [Als] vremdeling [gaa] ik op aerden [sweven]:
Bergt voor mij niet 't geen gij hebt ingesett.
20 De siel' wilt mij van groot verlangen breken:
[so als] sij steeds op dijn' gerichten [lett].
21 Gij wilt dij toch van trotz-vervloukte wreken:
van die daar sijn van dijn' gebo'on verdwaald.
22 Wilt schand' en' smaad toch verr' van mij versteken:
Want ik bewaar dijn Ga naar voetnoot4 woord ['twelk niet en faalt].
23 De vorsten sijn Ga naar voetnoot5 versaamd [om raad te plegen],
| |
[pagina 278]
| |
die tegens mij veel hebben opgehaald:
[doch] sall dijn knecht dijn kueren overwegen.
24 Ook is dijn' Ga naar voetnoot6 wett mijn' lust, mijn raadsman voord.
Ga naar margenoot+25 Vast in het stoff is mijne siel' gelegen;
[Heer] maakt mij toch we'er levend naar dijn woord.
26 'Khebb dij verhaald mijn' wegen [ende werken],
en' gij hebt mij [so goedelick] verhoord:
wilt Ga naar voetnoot7 mijn verstand in dijne kueren sterken.
27 Doet mij den weg van dijn' gebo'on verstaan:
en' ik sall [staag] op dijne wond'ren merken.
28 Mijn' siele smelt so als sij is bela'an:
wilt naar dijn woord mij wederom oprichten.
29 Doet mij den weg der valzheijd toch ontgaan:
en' geeft mij toch dijn' wett [om mij te stichten].
30 'Kverkoos den weg die ganz waarachtig is:
en' sloug het oog op [alle] dijn' gerichten.
31 Ik hiel mij vast aan dijn' getuijgenisz:
en laat mij Heer geen' schande wedervaren.
32 'Tpad dijner wett sall ik doorloopen wisz:
als gij mijn hert op 'truijm sult doen bedaren.
Ga naar margenoot+33 Leert [leijd] mij Heer 'tpad dijner kueren [he'en],
en' om den loon so sall ik het bewaren.
| |
[pagina 279]
| |
34 Wijst mij, dat ik dijn' wett bewaar' met een:
en' ik sall die van ganzer herten houwen.
35 Doet mij het pad van dijn' bevelen tre'en:
want ik daar op [alleen] hebb willen schouwen.
36 [Heer] neijgt mijn hert tot dijn oorkondig woord,
tot ‡ geen' begeert' of ‡ gierig wanvertrouwen.
37 Laat mijn gesicht voorbij gaan [ongestoord];
[en' vrij] van op de ijdelheijd te merken:
maak dat ik op dijn' wegen levend word.
38 Wilt dijnen knecht toch in dijn woord versterken:
[dijn woord] 'twelk daar tot dijne waarheijd [leijd].
39 Weert [schand en] Ga naar voetnoot8 smaad die in mij vreese werken:
Want dijn gericht [is] voll van goedigheijd.
40 Siet dijn' gebo'on sijn alle mijn verblijden:
verquickt mij we'er in dijn' gerechtigheijd.
41 Ja gunt mij Heer dijn gunstig medelijden: Ga naar margenoot+
dijn heijl [die koom] naar dijn' beloften [voord].
42 So antwoord ik die mij dit woord Ga naar voetnoot9 benijden,
Dat ik in hoop' vertroud hebb op dijn woord.
43 Neem dit waar woord so niet uijt mijnen monde:
want 'khebb gewacht op dijn gerichten voord.
44 Geduijriglick, altoos en' tallen stonde
bewaar ik [Heer de woorden] dijner wett.
45 En' wand'le so in't open ruijme [ronde]:
Want 'khebb gesocht 'tgeen gij hebt ingesett.
| |
[pagina 280]
| |
46 'Ksall van dijn Ga naar voetnoot10 woord voor koningen noch spreken,
en' nimmermeer beschaamd sijn [noch' ontzett]:
47 Tot dijn gebo'on is mijne lust geweken,
ik hebbse lief. 48 Ik sall mijn handen gaan
tot dijn gebo'on, die ik lief hebb, opsteken:
En' sall [also] dijn kueren overslaan.
Ga naar margenoot+49 Gedenkt des woords aan dijnen knecht [gegeven]:
daar op gij mij in hope hebt doen staan.
50 Dit [is] mijn troost in mijn katijvig leven:
dijn woord heeft mij we'er levendig gemaakt.
51 Het trotz volk heeft met mij den spott gedreven:
[Doch] dijne wett en hebb ik noijt Ga naar voetnoot11 versaakt.
52 'Kwas dijns gerichts van ouds-her Heer gedachtig;
en' werd vertroost. 53 De schrick heeft mij geraakt
als 'tgodloos volk dijn' wett verliet [verachtig].
54 Dijn kueren sijn mijn-lied geweest [mijn lot]
in 'thuijs daar ik als vremd'ling was woonachtig.
55 Aan dijnen naam docht ik bij nacht o God:
en' dijne wett' bewaard' ik [tallen stonde].
| |
[pagina 281]
| |
56 So was 't met mij: so hiel ik dijn gebod.
57 Mijn erfdeel sijt gij Heer, [twelk] ik verkonde, Ga naar margenoot+
op dat ik so dijn woord bewaren mog'.
58 Dijn aangesicht smeek ik uijt s'herten gronde:
Ontfermt dij mijns naar dijnen woorde toch.
59 Ik overdenk mijn' wegen: daarenboven
keer ik den voet tot dijn' oorkonden noch.
60 Ik hebb gespoed, 'kversuijm niet [dij te loven]:
en' acht te slaan ['tgeen] dijn bevel [mij seijt].
61 Der boosen rott dat quam mij nu berooven:
Doch hebb dijn' wett noijt Ga naar voetnoot12 achter-rugg geleijd.
62 'Kben Ga naar voetnoot13 'snachts, om dij te loven, opgeresen:
om all het recht van dijn' rechtvaerdigheijd.
63 Ik vouge mij bij alle die mij vreesen:
en' dijner wett geboden gade slaan.
64 Heer, d'aerd is voll van dijn goedgunstig wesen:
Leert mij dijn' wett. 65 Gij hebt veel goeds gedaan Ga naar margenoot+
bij dijnen knecht Heer, volgens dijnen woorde.
66 Leert mij den sinn en' wetenschap verstaan:
aan dijn' geboon hebb ik geloofd [soo't hoorde]
67 Ik was verdwaald eer ik vernederd werd:
maar doch dijn woord bewaar ik rechtevoorde.
| |
[pagina 282]
| |
68 Gij [sijt ganz] goed, en' dijne gunst streckt verd:
leert mij dijn' wett. 69 De trotze rocken luegen
vast tegens mij: ik sall van ganz mijn hert
[all'] dijn' gebo'on bewaren [naar vermuegen].
70 Haar hert dat is te saam gestolkt als smout:
in dijne wett hebb ik all mijn verhuegen.
71 Het was mij goed als dat ik werd benoud:
op dat ik so dijn' kueren leer' [en eere].
72 De wett dijns monds is mij meer waerd dan goud
dan silver [,dan] veel' duijsenden o [Heere].
Ga naar margenoot+73 Dijn' hand heeft mij gemaakt, en' t'saam gebragt:
geeft mij verstant, dat ik dijn' rechten leere.
74 'Tvolk dat dij vreest die sullen [met aandacht]
mij aansien [Heer], en Ga naar voetnoot14 achten't vruegde waerdig:
want op dijn woord hebb ik [in hoop'] gewacht.
75 Ik weet o Heer dijn' richten sijn rechtvaerdig:
[Selfs] naar dijn woord aan dijnen knecht [gedaan].
77 Stort over mij dijn' onfermhertigheden,
so sall ik't [noch in't] leven [blijven staan]:
| |
[pagina 283]
| |
want dijne wett sijn mijne lustigheden.
78 Maak 'tvolk beschaamd dat so hoogmoedig is,
sij hebben mij toch valszelick vertreden:
Doch dijn' gebo'on sijn mijne oeffenisz'.
79 Dats' [all'] tot mij toch keeren die dij vreesen !
die sich verstaan op dijn' getuijgenisz.
80 Mijn hert moet vroom in dijne kueren wesen:
op dat ik [Heer] niet schaamrood worden mog'.
81 Mijn' siel' beswijkt na dijnen heijl [mitsdesen]. Ga naar margenoot+
'Khebb op dijn woord gewacht [en' wacht als noch].
82 Mijn' oogen [selfs] sijn na dijn woord besweken:
wanneer, segg ik, sult gij mij troosten toch ?
83 Want [siet] ik word bij 't bockvell vergeleken
['twelk] in den rook [te rooken word gelegd]:
[doch] hebb dijn' wett noijt uijt gedacht versteken.
84 Hoe lang [is noch] de tijd van dijnen knecht:
wanneer sult gij mijn' haters t'rechte setten ?
85 Het trotz volk heeft mij kuijlen opgerecht:
't welk niet en is vermogens dijne wetten:
86 All' dijn' gebo'on [sijn enk'le] waarheijd [Heer]:
help mij: ik word vervolgd met valz' opzetten.
| |
[pagina 284]
| |
87 Sij dreven mij bij na ter aerded ne'er:
doch dijn' gebo'on hebb ik niet laten varen.
88 Naar dijne gunst so geeft mij 't leven we'er:
en' 'ksall dijns monds getuijgenisz bewaren.
Ga naar margenoot+89 o Heer dijn woord blijft steeds in 'shemels [troon].
90 Van stamm' tot stamm' sall sich dijn' trouw' [verklaren]:
Gij sticht de aerd, en sij blijft staan [ten toon].
91 Op dijn bestuijr bestaanse tot op heden:
want sij all [sijn] dijn' dienst-bereijde bo'on.
92 Waar dijne wett niet mijne lustbaarheden:
'kwaar nu te niet in mijnen druck geraakt.
93 'Ksall dijn' gebo'on niet Ga naar voetnoot15 acht'loos overtreden:
Daar door dat gij mij levend hebt gemaakt.
94 Ik [hoor] dij [toe], behoud mij [sonderlingen]:
want dijn' gebo'on hebb ik gesocht [gesmaakt].
95 De godloos heeft om mij om hals te bingen
op mij gewacht: 'kweet dijn' getuijgenisz'.
96 Ik hebb het eijnd' gesien van alle dingen:
[Dat] dijn gebod seer wijd uijtstreckend' [is].
Ga naar margenoot+97 Hoe lief hebb ik dijn' wett [voor alle saken]:
sij is] des daags mijn' onderhoudenisz'.
98 Door dijn' gebo'on sult gij mij wijser maken
| |
[pagina 285]
| |
verr' boven die, Ga naar voetnoot16 die tegens mij so woe'n:
want dijne wett [sall] mij altoos [wel smaken].
99 'Khebb meer verstands dan all' mijn' leeraars doen:
want mijn gedacht [bedenckt all'] dijn oorkonden.
100 Ik sall veel meer dan d'oude [selfs] bevroe'n:
want dijn' geboon hebb ik mij Ga naar voetnoot17 onverwonden.
101 'Khoud mijnen voet van allen boosen pad:
om so dijn woord te houden [t'allen stonden].
102 [So dat] ik noijt van dijne rechten trad:
gij leert mij toch. 103 Hoe soet sijn dijne reden
aan mijn geraak: [sij sijn] als honigrat
in mijnen mond. 104 Dijn woord leert mij wijsheden:
dies haat ik ook den weg der valzigheijd.
105 Dijn woord [is mij] een luchter voor mijn' treden: Ga naar margenoot+
Een licht ['t welk mij] op mijnen pad [geleijd].
106 Ik swoer en' blijf daar bij: dat ik sall houwen.
de rechten [Heer] van dijn' gerechtigheijd.
107 Ik ben [ik ben] in overgroot benouwen:
maakt naar dijn woord mij levendig o Heer.
108 Heer wilt mijns monds vrijwillig offer schouwen:
| |
[pagina 286]
| |
En' leert mij toch [dat ik] dijn rechten [leer']:
109 In mijn' hand is mijn' siel' gestadelicken:
en' dijne wett vergeet ik nimmermeer.
110 Het godloos volk leijt mij [verborge] stricken;
doch ik hebb noijt gedwaald van dijn gebod.
111 Dijn oorkond is mijn erf voor eeuwelicken:
Want dese sijn mijns herten vruegd [o God].
112 Ik neijg mijn hert om steeds dijn recht te plegen
Ga naar margenoot+ten eijnde toe. 113 Ik haat versierden [spott]:
doch dijne wett die hebb ik lief gekregen.
114 Gij sijt mijn scherm, mijn schild, 'kwacht op dijn woord.
115 Gij boose wijk't [wijk't] van mij [verre wegen]:
Mijns Gods gebo'on die sall ik houden voord.
116 Maak naar dijn woord mij sterk, en' ik sall leven:
hoed mij voor schand' [die] mijne hope [smoort].
117 Versterckt mij toch, en' mij sall heijl aankleven:
ook sall dijn woord mijn' lust sijn t'elkemaal.
118 Die van dijn recht afdwalen, doet gij sneven.
Want haar bedrog is valze luegentaal.
119 Gij doet all t'saam de boos' op aerden swichten
gelijkerwijs als schuijmzel van metaal:
dies hebb ik lief dijn Ga naar voetnoot18 rechten [die mij stichten].
| |
[pagina 287]
| |
120 Mijn vleesz verschrickt als dij de schrick [bevecht]:
ook hebb ik mij ontsett van dijn' gerichten.
121 Ik hebb gepleegd gerechtigheijd en' recht:
lijd niet dat mijn' verdruckers mij wegrucken: Ga naar margenoot+
122 Verborgt in 't goed' [verborgt toch] dijnen knecht:
op dat de trotz' mij niet en onderdrucken.
123 Mijn' oogen sijn van lust dijns hehls vergaan:
[so sij] na 't woord van dijn' gerecht'heijd [jucken].
124 Doet dijnen knecht naar dijne heijlgena'an,
en' leert mij toch dijn' kueren [ondergronden]:
125 Ik [ben] dijn knecht [Heer] doet mij die verstaan:
so weet ik dan [ook alle] dijn' oorkonden.
126 ['Tis] tijd dat [nu] de Heer sijn werk [begint]:
[want] dijne wett die hebben sij verslonden.
127 Daarom hebb ik [all'] dijn' gebo'on bemind
ook boven goud, [goud] louter boven maten.
128 Dies heb ik all', all' dijn' gebo'on gesind:
en' allen weg van valzheijd [leeren] haten.
129 Ganz wonderbaar sijn dijn' oorkonden [Heer]: Ga naar margenoot+
mijn' siel' heeft die bewaard [en' noijt verlaten].
130 De opening' dijns monds verlicht [ook seer],
| |
[pagina 288]
| |
sij onderricht d'eenvoudige [van sinnen]"
131 'Khebb mijnen mond geopend, 'khijge we'er:
want ik verlang na dijn' gebo'on [van binnen].
132 Siet mij toch aan, ontfermt dij mijner [haast]:
als gij hun doet, die dijnen naam beminnen:
133 Stelt door dijn woord [all'] mijne gangen vast
en' mij en sall geen onrecht over-heeren.
134 Verlost mij toch van 'smenzen overlast:
en' dan sall ik [all'] dijn' geboden Ga naar voetnoot19 eeren.
135 Maak dat dijn Ga naar voetnoot20 glanz op dijnen dienaar licht',
en' wilt mij toch [all'] dijne kueren leeren.
136 De watervloe'n vlie'n ne'er uijt mijn gesicht:
Ga naar margenoot+mits sij dijn' wett niet houden. 137 [Ganz] rechtvaerdig
sijt gij o Heer: en' recht is dijn gericht.
138 Gerechtigheijd gebood gij [ook seer vaerdig
gelijkerwijs als] dijn' getuijgenisz'.
dijn' waarheijd [ook te houden] voor hoogwaerdig.
139 Mijn ijver heeft mij weg-geruckt [gewisz]:
om dat die mij bestre'en, dijn woord vergaten.
140 [Daar doch] dijn woord ganz gaar gelouterd [is],
| |
[pagina 289]
| |
voorwaar dijn knecht bemint'et uijt der maten.
141 Seer kleijn [ben] ik, en' als verworpelick:
[doch] dijn gebo'on en hebb ik noijt Ga naar voetnoot21 gelaten.
142 Rechtvaerdig is dijn recht voor eeuwelick:
en' dijne wett [is] waarheijd [daar beneven].
143 Mij sijn ontmoet verdrucking, angst [,en' schrick]:
[maar] dijn' gebo'on [sijn] mijne lust [gebleven].
144 Eeuw-durig [is] Ga naar voetnoot22 dijns woords gerechtigheijd:
doet mij [dit toch] verstaan, en' ik sall leven.
145 Ik hebb tot dij van herten seer geschreijd;
verhoort mij Heer: dat ik dijn recht betrachte. Ga naar margenoot+
146 Ik roup dij aan, dijn heijl sij mij bereijd:
op dat ik so op dijn' oorkonden achte.
147 [Ja] ik verrasz den vrougen dageraad,
en' schreij: [so als] ik op dijn woord [stees] wachte.
148 Mijn oog is op eer [dat] de wacht [opslaat]:
om in dijn woord aandachtelick te waken.
149 Hoort mijne stemm' naar dijne gunst-genaad':
wilt naar dijn recht o Heer mij levend maken.
150 Sij sijn na bij die schalkheijd sijn gewend:
die dijne wett afwijkende [versaken].
151 [Maar] gij o Heer [gij sijt hier ook] ontrent:
| |
[pagina 290]
| |
voll waarheijd [sijn] all' dijn' gebo'on [bevonden].
152 'Khebb van ouds her dijn Ga naar voetnoot23 woord en' wett gekend:
want gij hebt die voor eeuwig willen gronden.
Ga naar margenoot+153 Siet mijn kruijs aan, en mak'et mij toch quijt:
want dijne wett vergeet ik t'geenen stonden.
154 Bericht mijn recht, maak dat ik werd bevrijd;
wilt naar dijn woord mij levendig verklouken.
155 Van 'tgodloos volk [is] 'theijl verr ende wijd:
om dat sij Heer dijn kueren niet en souken.
156 Seer groot, o Heer, sijn dijn' barmhertighe'en:
wilt naar dijn recht mij levendig verklouken.
157 Ik word van veel vervolgd, van veel' bestre'en:
[doch] van dijn woord en wijk ik niet [gevloden.
158 Ik hebb gesien die trouwelooslick de'en,
en' 'theeft mij ook gesmert [o God der goden]:
dat sij dijn woord niet hebben opgeleijd.
159 Want ik toch siet, beminne dijn' geboden:
Verquickt mij Heer, naar dijn' gerechtigheijd.
160 De waarheijd [is] 'tvoorneemst' van dijnen woorde:
[steeds] duijrt all 'trecht van dijn' gerechtigheijd.
Ga naar margenoot+161 De vorsten [selfs] vervolgen [rechtevoorde]
mij sonder re'en: dijn woord is mijn ontsicht.
162 'Kwas in dijn' spraak' verblijd [als ik die hoorde]:
| |
[pagina 291]
| |
Gelijk als een die groote beuiten licht.
163 'Khaat valz bedrog, het is mij een afgrijsen:
'Kbeminn dijn' wett. 164 'Ksall om dijns rechts gericht:
dij alle daag tot sevenmaal toe prijsen.
165 Veel vrede [naakt] den minnaar dijner wett:
en' over dien [sall] geene stuernisz' [rijsen].
166 Heer op dijn heijl hebb ik mijn' hoop' gesett:
en' dijn' gebo'on hebb ik [getracht te] plegen.
167 [So als] mijn' siel' op dijn' oorkonden lett:
ook hebb ik die uijtnemend lief gekregen.
168 'Khoud dijn' gebo'on, en' dijn' oorkonden [beij]:
want [Heer] voor dij staan alle mijne wegen.
69 Heer mijn geschreij koom voor dij [mijn geschreij]: Ga naar margenoot+
wilt naar dijn woord mij toch verstandig maken.
170 Dat mijn gesmeek sich voor dij neder spreij':
wilt naar dijn woord tot mijn' verloszing naken.
171 Op dat mijn mond het lof-gesang uijtstort':
wanneer gij mij dijn' kueren sult Ga naar voetnoot24 doen smaken.
172 Mijn' tonge sall bewijs doen van dijn woord:
rechtvaerdig [sijn] toch alle dijn' geboden.
173 [Heer] dijne hand koom t'mijner hulpe voord:
want dijn' gebo'on koos ik [o God der goden].
174 Heer na dijn heijl verlang ik [even seer]:
| |
[pagina 292]
| |
en' tot dijn' wett [is] all' mijn' lust [gevloden].
175 Mijn' siele leef', en sij sall dij [ter eer
den lof dijns roems] hoogroemende [uijtmeten]:
dat dijn gericht sich t'mijner hulpe keer.
176 Ik hebb gedwaald als 'tschaap, dat [buijten weten]
verloren loopt, soukt dijnen dienaar [Heer]:
want dijn' gebo'on en hebb ik niet vergeten.
|
|