De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.1 BElijd't den Heer want hij [is] goedig:
want steeds duijrt sijn' barmhertigheijd.
2 Ga naar voetnoot+Gij Ysrael segg nu [kloukmoedig'];
sijn' heijlgunst [duijrt] in eeuwigheijd.
3 [Ja] Arons huijs segg nu ten tijden:
dat sijn genade steeds [beklijft].
4 Laat die God vreesen nu Ga naar voetnoot2 belijden:
dat sijn barmhertic-
| |
[pagina 273]
| |
heijd steeds blijft.
5 In angst hebb ik den Heer gebeden:
de Heer heeft mij verhoord in 't wijd.
6 De Heer is met mij [hier beneden] Ga naar margenoot+
'kvrees niet Ga naar voetnoot3 hoe mij de menz bestrijd'.
7 Beneffens mijne onderstanders
is God met mij [noch boven dien]:
en' daarom sall ik [noch wat anders]
aan [alle] mijne haters sien.
8 'Tis] beter Gode te vertrouwen:
dan op den menz sijn' hoop' te slaan.
9 ['Tis] beter op den Heer te bouwen:
dan op de vorsten [hier] te staan.
10 All 't volk is rondom mij geweken:
[wel laat'et sijn] in 's Heeren naam,
ik salse toch in stucken breken.
11 Sij hebben mij omringd [all' t'saam],
Voorwaar sij konnen mij omzingen:
in 'sHeeren naam [laat't all geschie'n]
ik salse toch [all' t'saam] ombringen.
12 Sij hebben mij omzingd als bien,
[maar doch] sij sijn [noch all' te same]
gelijk een doorn-vier uijtgegaan:
[wel laat'et sijn] in 's Heeren naame,
ik salse toch in stucken slaan.
13 Al drijvend' dreeft gij mij tot vallen:
doch heeft de Heer mij hulp' bereijd.
14 Mijn' sterkt' [is] |God, mijn roem [in allen]:
| |
[pagina 274]
| |
ook werd' hij mij tot saligheijd.
15 [Men heeft] in hutten van de vromen,
de stemm' des roupers [lang verwacht
men heeft de stemm'] des heijls [vernomen]:
des Heeren rechterhand doet kragt.
16 Gods rechterhand [is] hoog verheven:
des Heeren rechterhand is sterk.
17 'K en sall niet sterven, maar 'ksall leven:
en' doen verhaal van Godes werk.
18 ['Twas wel] de Heer die mij kastijdde:
doch gaf mij noijt in 'sdoods beleijd.
19 [Kom't] open't mij [nu allersijde]
de poorten der gerechtigheijd:
Daar sall ik ingaan [t'sijner eeren]
den Heer belijdende [voordaan].
20 Dit is de poorte [Gods] des Heeren:
de vrome sullen daar in gaan.
21 Met lof-belijd sall ik dij loven,
dat gij mij hebt verhoord [bij tijd]:
en' dat gij mij [ook daarenboven]
tot saligheijd geworden sijt.
Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot4 22 De steen verachtelick verstooten
van [all'] de bou-luij [in 'tgemeen]
is noch [in 't bouwerk] ingeschoten
ten prinzepaalsten hoofd-houk-steen.
23 Dit is geschied selfs van den Heere:
't welk onsen oogen wonder geeft.
24 Dit is de dag dien [t'sijner eeren]
de Heere selfs verordend heeft.
Laat ons [dan] dese vruegd bevroeden,
| |
[pagina 275]
| |
en' vrolick sijn in desen [dag].
25 Och Heere wilt nu toch behoeden:
geeft Heer dat 't nu wel lucken mag.
26 Hij die daar komt in 's Heeren naame
sij [hoog] gesegend [t'allen tijd]:
wij segenen u [all' te same']
gij die van 't huijs des Heeren sijt.
27 God [is] de Heer [dien wij vertrouwen,]
en' hij heeft ons verlicht [voorwaar]:
bind't 't feest slacht-offer [nu] met touwen
vast aan de hoornen van 't outaar.
28 Gij [sijt] mijn God, 'k loof dij [ootmoedig]:
[gij sijt] mijn God, 'kverhooge dij.
29 Belijd't den Heer, want hij is goedig:
ook [blijft] sijn' gunst [ons] eeuwig [bij].
|