De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
7.
DE Heere heeft tot mijnen Heer gesproken;
sitt aan mijn' [sijd' ter] rechterhand:
so lank tot dat ik hebb dijn' vijanden [gewroken
en' hen] gesteld tot dijnen voete-bank.
2 De Heer sall dij uijt Zijon doen behanden
| |
[pagina 262]
| |
[den sterken staf] de roede dijner kragt:
heerzt over [all' all'] dijne [dood]-vijanden.
3 Dijn volk werd' dij goedwillig toegebragt,
Ten daag' als gij dijn' sterkte sult bewijsen:
met groot zieraat van heijligheijd [omgord];
dij sall de dauw van dijn' geboorte [rijsen].
als uijt den buijck des dageraads [gestort].
4 De Heere heeft [met eenen eed] gesworen,
en' 'tsall hem niet berouwen [nimmermeer],
een priester sijt gij eeuwelick verkoren:
gelijkerwijs Melchijsedech [wel eer].
5 De Heer sall dij ter rechterhand geseten
ten daag' sijns toorns de koningen verslaan.
6 Hij sall 't gericht den heijdenen uijtmeten
hij sallet all met dooden overlaan:
Hij sall het hoofd doorhouwende verbreken
[het welk] so verd' [heerzt] over 'taerdrijks-dal.
7 En' op den weg noch drinken uijt der beken:
[daardoor] hij 'thoofd om hoog verheffen sall.
|
|