De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
De C I X Psalm.
O God mijns roems en wilt niet swijgen.
2 Want 'sboosen mond, de mond tot liegen
die heeft sich over mij ontloken,
en' mij valztongig toegesproken.
3 Omringt met hatelicke re'en
en' sonder oorsaak' mij bestre'en.
4 Sij sijn mij voor mijn' vrundschapp tegen,
noch was ik tot 't gebed genegen.
5 Daar sij mij quaad voor goed [beloonden]
en' voor mijn' vruntschapp haat betoonden.
6 Stelt over hem den boosen quant:
den Zatan aan sijn' rechterhand.
| |
[pagina 259]
| |
7 De godloos kome uijt verwesen:
sijn' bede moet tot sonde wesen.
8 Laat sijne dagen weijnig werden;
een ander moet sijn ampt aanvaerden.
9 Laat sijne kind'ren weesen sijn:
sijn wijf in wewelicken schijn.
10 Laat sijne kind'ren dwalend' dwalen,
en' beed'len: ['tbrood] in't woeste halen.
11 De woek'raar moet all 't sijn verstricken:
en' sijnen arbeijd vremd' inslicken.
12 En' niemand sij'er die [hier na]
weldadigheijd aan hem begaa:
Ja niemand late sich bewegen
om sijne weesen duegd te plegen.
13 Laat sijn' afkomstige [mitsdesen] Ga naar margenoot+
tuijtroeien onderhevig wesen:
en' in't navolgende geslacht
daar sij haar naam te niet gebragt.
14 Dat haarer vaad'ren misdaad keere
tot in gedachte voor den Heere,
en' 'smoeders sonde niet verdwijne.
15 Maar stedes voor den Heer verschijne:
en' dat haar' huegenisze [verd]
uijt 't aerdrijk uijtgeroeied werd'.
16 Om dat hij noijt en heeft [ter degen]
gedacht barmhertigheijd te plegen,
maar doch vervolgde [seer behendig]
den man die arm was, en' ellendig,
ja die van herten was benood.
| |
[pagina 260]
| |
om hem te brengen tot der dood.
17 Hij heeft lust in den vlouk genomen;
en' sij is hem ook overkomen:
ook wild' hij geenen segen lijden;
en' sij ging verde van hem vlijden.
18 Hij heeft sich met den vlouk bekleed
gelijk als met sijn [eijgen] kleed,
Als water drongs' hem door 't lijf henen:
als olij tot in sijne beenen.
19 Dat sij hem tot een kleed verstrecke
op dat hij sich daar mede decke:
en' hem tot eenen gordel word'
die hem gestadelick omgord.
20 Dit [sij] het loon van 'sHeeren wegen
voor hun die mij [so seer] sijn tegen:
die mijner siele quaad verwijten.
Ga naar margenoot+21 Gij Heer, wilt dij Heer t'mijwars quijten,
om dijnen naam: verlost mij [spoed],
want dijne gunst is overgoed.
22 Want ik ben houftig en' ellendig:
ook is mijn hert doorwond inwendig.
23 Ik gaa gelijk een' schaad'we henen
die afgaat, nu bij na verdwenen:
[so dat] ik woestig swadd'ren moet.
niet anders dan een sprinkhaan [doet].
24 Van vasten sijn mijn' knien besweken:
het vett' is van mijn vleesz gestreken.
25 Noch word de spott met mij gehouwen:
sij schudden 't hoofd als sij mij schouwen.
26 O Heer mijn God kom mij te baat':
| |
[pagina 261]
| |
hoed mij naar dijne gunstgenaad'.
27 Op dat sij kennelick bemerken
dat dit dijn' hand [is, dijne werken]:
gij Heer hebt [hun] dit doen bejeeg'nen.
28 Sij sullen vlouken, en' gij seeg'nen:
sij worden schaamrood Ga naar voetnoot1 in den strijd,
en' daarom is dijn dienaar blijd.
29 Mijn' haters sullen schaamt' aentrecken:
de schand' sals' als een mantel decken.
30 'K sall met den mond den Heer belijden:
en' bij 't volk loven. 31 Die ter sijden
staat van den armen: op dat hij
van sijn' siel-richters hem bevrij'.
|