De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
BElijd't den Heer', vier't sijnen naame:
| |
[pagina 241]
| |
4.verkond't sijn doen den volke [all' t'same].
2 Sing't hem, lof sing't hem [overluijd]:
spreek't all' sijn' wonderdaaden uijt.
3 En' roemet u toch [all' te saam]
in sijnen heijl'gen [heijl'gen] naam:
In vruegde moet het hert verklouken
[het hert] van die den Heere souken.
4 Souk't toch den Heer, en' sijne kragt:
souk't toch den Heere Ga naar voetnoot1 dag en' nacht.
5 Gedenket toch [gedenk't toch] aan
sijn' wond'ren, die hij heeft gedaan;
[Gedenk't aan] sijne wonderwerken,
[wil't op] sijns monds gerichten [merken].
6 [Gij] o gij saad van Abraham,
gij die hem dien't: gij Jakops stamm'
o gij sijn uijtverkoren [lott].
7 Hij is de Heere onse God:
'Tganz aerdrijk door sijn sijn' gerichten.
8 Hij dacht aan sijns verbonds [verplichten] Ga naar margenoot+
| |
[pagina 242]
| |
voor eeuwelick: en' aan het woord
het welk hij heeft bevolen voord
tot aan het duijsende geslacht.
9 'Twelk hij met Abr'ham heeft volbragt:
Aan sijnen eed [dien hij te voren]
aan Isack [hadde toegesworen].
10 En' 't selve heeft hij tot een recht
bevest aan Jakop [sijnen knecht];
en' tot een eeuwig [vast] verbond
aan Ysrael [ste'e vast gegrond].
11 Hij sprak ik sall dij Kanans Landen;
ten kavel dijner erf' behanden.
12 Al waren sij een kleijne schaar:
seer kleijn, en' vremdelingen daar.
13 En' trocken van volk tot volk he'en:
van't eene rijk tot and're Ga naar voetnoot2 ste'en.
14 Nochtans en heeft hij niet geleden
dat hun de menzen iet misdeden:
Ga naar margenoot+maar geeft ook koningen [seer strack]
om harent will' bestraft. 15 [En' sprak;]
en' raak't aan mijn' gesalfde niet:
doet mijn'' propheten geen verdriet.
16 Op't land riep hij den hongers-noode;
en' brak all 't stuenzel van den broode.
17 Hij sond den man voor op den tocht:
en' Josep werd als slaaf verkocht.
18 Men boeide sijnen voet wel stijf:
[en] 't ijser ging hem door het lijf.
19 Tot dat sijn woord nu was gebleken:
| |
[pagina 243]
| |
werd hij beproufd van 's Heeren spreken.
20 De koning sond [van stonden aan],
en' deed hem [dadelick] ontslaan:
die 't volk daar hadd in sijn gebied,
was selfs de geen die hem losz liet.
21 So dat hij hem tot heere stelde
[selfs] over sijnen huijs' [en' velde]:
tot heerzer over all sijn goed.
22 Op dat hij so naar sijn gemoed
[all'] sijne vorsten hiel verknocht:
sijn' oudst' in wijsheijt stichten mogt.
23 Doe quam ook Ysrael [van verde] Ga naar margenoot+
tot in Egipten: Jakop werde
een vremdeling in 'tland van Cham.
24 Daar maakt' hij dat sijn volk toenam:
en' dede 't sterker worden daar
dan sijn bestrijders [alle gaar].
25 Haar hert heeft hij verand'ren laten
om [dies te me'er] sijn volk te haten;
en' om met sijne dienaars noch
te handelen door valz bedrog.
26 Sond Moisis sijnen dienaar door:
en' Aron dien hij sich verkoor.
27 Die stelden hun daar voor de merken
der woorden, en' de wonderwerken
door ['tganz begrijp van] 't land van Cham.
28 Hij sond den donker, en' sij quam:
en' sij en waren [van doe voord]
niet meer verbitterd op sijn woord.
| |
[pagina 244]
| |
In bloed keerd' hij haar' water-[beken]:
deed haaren visz den moord ook steken.
Ga naar margenoot+30 Van vorszen wriemelde haar land:
tot aan Ga naar voetnoot3 der Vorsten ledekant.
31 Hij sprak, en' daar quam een gebroed
van kleen gedierte sonder bloed:
De luijsen kroopen aller wegen.
32 Hij gaf hun hagel-steen, ten regen:
en' haaren lande gluijmig vier.
33 Ook sloug hij haaren wijnstock [hier],
en' vijgeboom; ja brak [tot straff']
't geboomte haarer palen af.
34 Hij sprak, en' [veel'] sprink-haanen quamen
met ontelbaare kevers t'samen.
35 Die aten in haar land all 't kruijd:
en' all de vrucht haars ackers uijt.
36 Daar hij all' eerst geboorn' ombragt:
de eerstelingen haarer kragt.
37 Daar hijse met veel gouds Ga naar voetnoot4 uijtbragte
geen swack' en was in haar geslachte.
Ga naar margenoot+28 Egipten was [ten selven tijd]
in haar vertrecken seer verblijd:
vermits haar eijgen schrick [so rasz.
nu] over hun gevallen was.
39 Hij spand' een' wolk' om [hen] te decken:
een vier om 'snachts voor licht te strecken.
40 ['Tvolk] heeft geeijszt, daar op hij [siet
veel'] quackelen voorkomen liet:
so dat hij hen [in haaren nood]
versadigd heeft met hemels-brood.
| |
[pagina 245]
| |
41 Hij heeft de steenrotz' ook ontsloten,
en' daar sijn waat'ren uijtgevloten:
die vloeiden daar als vloeden he'en
langs over dorre drooge ste'en.
42 Want hij dacht aan sijn heijlig woord:
aan Abr'ham sijnen dienaar voord.
43 Sijn volk voerd' hij [daar] uijt met vruegden:
sijn' uijtverkoorne die verhuegden.
44 Dien hij der heijd'nen landen gaf:
'svolks arbeijd nooten sij daar af.
45 Op dat sij de'en naar sijn gebod,
sijn' wett bewaarden. Lovet God.
|