De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.
| |
[pagina 246]
| |
4 Gedenkt o Heere mijner [noch]
om dijns volks will: besoukt mij toch
in dijne saligheijd [al voren].
5 Op dat ik schouwen mag [de juegd]
den welstand dijner uijtverkoren'',
en' vrolick sijn in dijns volks vruegd:
Dat ik mij roeme dijner erf.
Ga naar margenoot+6 ['Tis waar] wij hebben [menigwerf]
met onse vaders daar beneven
[so grof] te sondigen bestaan,
veel onrechts hebben wij bedreven,
wij hebben godlooslick gedaan.
7 Ons' vaders in Egipten [siet]
verstonden dijne wond'ren niet:
de grootheijd van dijn medelijden
daar aan en dachten sij niet [meer]:
maar bleven wederstrijdig strijden
aan't meer, aan't roode biesen-meer.
8 Doch hij is diese [all' te saam]
behouden heeft om sijnen naam:
om sijne kragt daar door te konden.
9 Hij strafte 't biesmeer, en' 'twerd droog:
hij deedse wand'len door afgronden,
als door een land ganz woest [en' hoog].
10 Hij heefts' uijt 'shaters hand ontslaakt:
van 'svijands handen vrij gemaakt.
11 [Door] 't meer ['twelk] haar' bestrijders smoorde:
niet een van hun en quammer of.
12 En' sij geloofden sijnen woorde:
en' songen sijnen [roem en'] lof.
| |
[pagina 247]
| |
13 [Doch] sij verhaast'den sich, so dat Ga naar margenoot+
Ga naar voetnoot1 dit volk sijn' werken [haast] vergat:
en' niet na sijnen raad en toufden.
14 Dies hun de lust bejegend is
in 't wilde woest: en' sij beproufden
God in de woeste wildernisz'.
15 Hij gaf hun haaren eijsz [in all's]
en' sonds' een tering' op den hals.
16 In 't Leger waren sij verbeten
op Moses: en' op Aron me'e
den heijl'gen Gods. 17 D'aerd' is gespleten,
die Dathan ook verslond [ter ste'e]:
En' overstolpt' Abirams schaar.
19 'Tvier brand' haar' t'samenkomst' [aldaar]:
de vlamme quam 't boos volk vernielen.
12 In Horeb maakten sij [uijt weelld']
een kalf; en' gingen nederknielen
voor een so broos gegoten beeld.
20 Sij keerden ook haar' heerlickheijd:
in 'tbeeld eens of zes die daar weijd.
21 [So dat] sij God haar heijl vergaten:
die so veel in Egipten de'e.
22 In Cham [veel'] wond'ren [boven maten]: Ga naar margenoot+
veel teek'nen aan de roode see.
23 Hij sprak van hen te dempen [daar]
ten waar dat Moisis [selfs, ten waar]
sijn uijtverkoren in de schaerde
hadd voor sijn aangesicht gestaan:
op dat hij sijnen toorn afkeerde
dat hijse niet en deed vergaan.
| |
[pagina 248]
| |
24 Sij hebben 'tlieve land versmaad:
en' niet geloofd sijn woord [noch' daad].
25 Sij morden in haar' hutt [en' keven]:
sij hoorden na Gods stemme niet.
26 Hij heeft sijn' hand ook opgeheven:
die hen in 'twoeste land omstiet.
27 [Daar] hij ten vall haar ganz geslacht
in 'tmidden van de heijd'nen bragt:
en' hen verstroijd' in [vremde] landen.
Ga naar margenoot+28 Noch hebben sij een jock gemaakt
met Baal Pehor en' off'randen
der overledenen gesmaakt.
29 So dat haar doen den Heer ontstak:
en' onder hen de plaag' in brak.
30 Doch Pineas is op geresen,
en' dede recht; de plaag' [en' 'tleijd]
dat werd gestutt. 31 En' 'tis den desen.
gerekend tot gerechtigheijd:
In eeuwigheijd van stamm' tot stamm'
32 Sij hebben aan 'twist water [t'saam]
hem tot verbitterheijd geterrigd:
'tging Moisis quaal'k om haarent will'.
33 Sij hebben sijnen geest geverrigd:
dies mord' hij binnen 'smonds al still.
Ga naar margenoot+34 Sij hebben 'tvolk ook niet gedood,
gelijk als hun de Heer gebood.
35 Met heijd'nen was't dat sij verkeerden:
en' leerden haare werken [meest].
36 So dat sij haare beelden eerden:
en' dees' sijn hun een strick geweest.
| |
[pagina 249]
| |
37 Sij offerden den duijv'len daar,
haar' soonen, dochters beijde gaar.
38 So dats' onschuldig bloed vergooten,
[ja] haarer soonen, docht'ren bloed,
die sij daar hebben voorgestooten
ten offer Kanans beeld-gebroed:
Sulks dat ['tganz] aerdrijks[-beflett]
met desen bloede werd besmett.
39 Sij werden onreijn in haar' werken:
hoereerden ook in haar bestier.
40 En' Godes gramschapp kond men merken
ontsteken op sijn volk [als vier]:
Ook hadd hij eenen grouwel [wisz]
van [dese] sijne erffenisz.
41 Hij gafse in der heijd'nen handen:
en' haare haters hebben [stout]
hen over heerszt. 42 En' haar' vijanden Ga naar margenoot+
hen tot verdruckens toe benoud,
Ja onder haare hand [en' praam].
so werden sij vernederd [t'saam].
43 Verlost heeft hijse menigmalen,
noch hebbens' hem met haaren raad
getergd: doch vielen in veel' qualen
om haare ongerechte daad.
44 En' noch heeft hijse dus benoud
[met mededoogen] aan hen geschoud:
als hijse hoord' in haar' gebeden.
45 En' sijns verbonds aan hen gedacht:
en' naar sijn' onfermhertigheden
so werd' hij tot berouw gebragt.
| |
[pagina 250]
| |
46 En' hij ontfingse goedertier
in't sicht van haare vangers [hier].
47 Heer onse God wilt ons bevrijden,
brengt ons van uijt den heijd'nen t'saam,
op dat wij [so dijn lof] belijden
[het lof van] dijnen heijl'gen naam.
Dat elk den roem dijns lofs vertell'.
48 De Heer de God van Ysrael
moet sijn geloofd [van ons all' t'samen]
van immermeer tot immermeer:
en' all het volk moet seggen: Amen,
[eij lovet,] lovet [God] den Heer.
|