De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.1 MIjn' siele looft den Heere [Zebaoth]:
uijtnemend' groot sijt gij o Heer mijn God:
gij sijt bekleed met glanz en' Ga naar voetnoot1 hoog vermogen.
| |
[pagina 237]
| |
2 Gij sijt met licht als met gewaad omtogen:
spant als tapijt de hemelen [ten toog'].
3 Hij welft'et daar met wateren om hoog,
den wolken [drift] ment hij tot sijnen wagen:
[en'] wandelt op 's winds vlueg'len [die hem dragen].
4 Van geesten maakt hij sijne eng'len [hier]:
sijn' dienaars ook van gloe'-glom-gluijmig vier.
5 De aerd' heeft hij gegrond-vest op haar' gronden;
sij wanke niet noch' nu, noch' t'geenen stonden.
6 Met diept' hadd gijs' als met een kleed bedeckt:
der waat'ren [vloed] stond op 't gebergt' [gestreckt].
7 Op dijne straff' sijns' haastelick verschoven:
en' op 't geluijd dijns donders weg-gestoven.
8 'Tgebergte rees, de dalen daalden ne'er;
ter plaatz' die gij hun hadd besteld [o Heer].
| |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+9 Gij sets' een' paal' daar sij recken:
ook sullen sij de aerd' niet meer bedecken.
10 De waterborns drijft gij tot na bene'en:
die wand'len daar langs bij 't gebergte he'en.
11 Sij drenken ['tvee] des velds [den] ganzen veede:
's wouds esel leszt ook sijnen dorst daar mede.
12 Daar dan 't gevlugg' des hemels sitt [en' speelt:
[en'] tuszen uijt de groene tackskens queelt.
13 Hij vocht 't gebergt' van uijt sijn' hooge perken:
d'aerd' word versaad van 'tvrucht-nott dijner werken.
14 'Tvee [geeft] hij gras, den menz verweckt hij kruijd:
en' maakt dat 't brood van uijt der aerden spruijt.
15 En' dat de wijn des menzen hert verhuege,
het aangesicht van olij ganz vervruege:
Hij onderhoud des menzen hert met brood.
16 'Tgeboomte Gods word [daar van] satt [en' groot]:
de zederen quam hij op Lijban vesten.
17 Op dat aldaar de voog'len mogten nesten:
de dennen sijn voor oijevaars Ga naar voetnoot+ bereijd.
18 Het hoog gebergt' [is] voor de wilde geijt':
de rotzen sijn om het konijn te vrijden.
Ga naar margenoot+19 Hij schiep de maan' tot onderscheijd der tijden:
De sonn' die is haar ondergang bekend.
20 Ook word het nacht' als hij den donker send:
| |
[pagina 239]
| |
dan krielt'et daar van all' 'swouds wilde dieren.
21 De leeukens [ook] die staan na roof en tieren:
en' souken so van God te sijn gespijsd.
22 Maar doch so haast de sonne weder rijst,
so komen sij gesaamtelicken [schuijlen]:
en' leeg'ren sich [vermoeid] in haare kuijlen.
23 [Dan] gaat de menz vast na sijn werk [met vlijt]:
en' na sijn ampt tot aan den avond-tijd.
24 Hoe groot sijn Heer dijn' werken ? [hoe verscheijden ?]
gij gings' all' t'saam met wijsheijd toebereijden:
de aerd' is voll van dijn besitt [en' goed].
25 De see is groot en streckt sich wijd en' woed;
het wriemelt daar, ontalbaarlick: van dieren
so groot' als kleen' [die sich daar in getieren].
26 Daar vaart het schip dan he'en; [daar is]
Leviathan die groote wallevisz,
dien gij gemaakt hebt om daar in te spelen.
27 Die sich all' t'saam in hope dij bevelen:
op dat gij hun haar' spijs' geeft t'sijner tijd. Ga naar margenoot+
28 Geeft gijse wat, sij rapen't op [met vlijt]:
so gij dijn' hand op doet [en' begenadigt]
so worden sij met goederen versadigd.
29 Verbergt gij dij, sij sijn bevreesd [bedruckt];
so gij [hun dan noch] haaren geest ontruckt,
| |
[pagina 240]
| |
so gaan sij uijt: om tot haar stoff te keeren.
30 Send dijnen geest we'er uijt o [Heer der heeren],
so worden sij [her]-schapen [in der daad]:
en' gij vernieuwt des aerdterijks gelaat.
31 Des Heeren glanz [sall duijren] t'allen tijden:
de Heer sall sich in all sijn werk verblijden.
32 Het aerdterijk schouwt hij maar aan, en' 't beest:
'tgebergte rookt, als hij't geraket heeft.
33 Ik sall den Heer mijn leven lang lof singen:
'ksall mijnen God het lofgesang voordbringen
so lang als ik in wesen wesen sall.
34 Och dat hem toch mijn' uijtspraak' wel bevall:
wat mij belangt, ik sall mij [met vervruegen
gestadelick] in [God] den Heer verhuegen.
35 Dat Ga naar voetnoot3 'tgodloos volk uijt 't aerdrijk [nu] verdwijn';
en' datter geen' goodloose meer en sijn.
gij mijne siel' will toch den Heere loven:
looft [all' te saam] den Heere [van daar boven].
|