De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 226]
| |
4.1 MAgtig heerzt de Heer,
all' 'tvolk beve seer:
ook sitt hij [in schijn]
op den Cherubijn,
dat het aerdterick bevende verschrick.
2 God [die is] groot-[magtig] [en'] in Zijon [kragtig].
Hij die [sich vertoogt]
boven all' verhoogd:
2 Men sall dijnen naam
groot, en' schricklick t'saam,
doen belijdenisz
dat hij heijlig is.
4 'Konings kragt [en' sinnen
sijn die] 't recht beminnen:
[Ja] de billikheijd
hebt gij selfs bereijd:
en' in Jakop recht
en' gericht gepleegd.
5 Roem't den Heer [en' juijch't]
onsen God, en' buijg't
| |
[pagina 227]
| |
voor den voetbank [weder]
sijner voeten neder,
Dat [is] heijligheijd.
6 Moisis, Aron [beijd'
mogtmen, priesters [sien]
Samuel van dien
die daar sijnen naam
[staag] aanriepen [tsaam]:
als sij God aanbaden:
hoord' hijs' [uijt genaden].
7 Hij sprak tot Ga naar voetnoot2 [dit volk]
in een' suijle-wolk';
sij bewaarden [voord]
sijn oorkondig woord,
ende sijne wett
bij hem ingesett.
8 Gij quaamt hem [als voren]
Heer ons God, verhooren,
Gij God deed hun soen:
wreekte t'saam haar doen.
9 Roem't God onsen Heer,
buijget u toch ne'er
voor den berg [bereijd
t'] sijner heijligheijd:
heijlig toch [voll eere
is] ons God en' Heere.
|