De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
VVIll't toch den Heer' een nieuw lied singen,
want hij [is't die] veel wonders doet:
sijn' rechter-hand [quam hem omzingen]
sijn heijl'gen erm heeft hem be-
| |
[pagina 225]
| |
hoed.
2 De Heere quam sijn heijl vertoogen:
hij heeft ook sijn gerechtigheijd
ontdeckt voor [aller] heijd'nen oogen.
3 Hij dacht aan sijn barmhertigheijd,
Om sijne waarheijd [uijt te seijnden]
tot 'thuijs van Ysrael: [mits dien
so] hebben alle 'saerdrijks eijnden
den heijland onses Gods gesien.
4 [Kom't] juijch't den Heer, [met luijder kelen]
gij aerdrijk: schreeuw't, sing't, segget dank.
5 [Kom't] will't den Heer, op zijters spelen;
op zijters, en' met stem-gesank.
6 Op krijgs-trompetten [hem ter eere],
en' op kromhoornen klank geruijs;
juijcht't voor den koning onsen Heere.
7 Dat 'tmeer, en wat daar in is, bruijsz':
de waereld, en' die daar in woonen.
8 De vloeden sullen t'saam [in schijn
als] met hand-klappen vruegd betoonen:
de bergen sullen vrolick sijn.
9 Want voor den Heer komt hij sich stichten
als richter van het aerdterick;
hij sall de waereld recht'lick richten,
en' ook de volken billicklick.
|
|