De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 219]
| |
7.1 KOm't laat ons blijd sijn in den Heer:
laat ons all juijchende [ter eer]
den rotzsteen onses heijlands singen.
2 Laat ons sijn aangesicht [in vlijt]
voorkomen met [waar lof-]belijd:
laat ons hem juijchgesang voordbringen.
3 Want een groot God [is] onse Heer:
verr' boven alle goden [veer,
is hij] een koning groot [van magte].
4 In sijne hand staan [all' gelijk]
de gronden van ['tganz] aerdterijk:
ook eijgent hij der bergen kragten.
5 De see is sijn [en' watter sweeft],
mits hij die selfs geschapen heeft:
ook vormde sijne hand de droogte.
6 Kom't laat ons bidden, laat ons [we'er]
ne'erbuijgen, knielen voor den Heer
| |
[pagina 220]
| |
[voor] onsen schepper [in der hoogte]"
7 Want hij [word] onse God [geseijd],
en' wij de volken sijner weijd';
wij sijn de kudde sijner handen:
hoor't gij op huijden sijne stemm':
8 Verstock't uw herte niet [voor hem]
als in [de] Meribaatze landen:
[Gelijk] in Massa 'twoeste woud.
6 Daar uwe vaders mij [so stout]
besochten, proufden [op haar' klagte];
ook sagen sij mijn werk [aldaar].
10 Mij walligde wel veertig jaar
van dit [we'erspannige] geslachte,
Ik sprak [van boven uijt een' wolk'];
van herten sijns' een dwalend volk:
in mijnen weg als onwuste:
11 Dies swoer ik in mijn' grimmigheijd:
als dat sij [in der eeuwigheijd]
niet souden ingaan t'mijner ruste.
|
|