De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.1 HEer God der wraken, God der wraken
verschijnt in glanz. 2 Will dij op maken
gij die des aerdrijks rechter sijt:
loont naar verdienst' den trotzen toch:
3 Hoe lang Heer blijft de godloos' noch ?
| |
[pagina 217]
| |
"hoe lange blijft de godloos' blijd"
4 [Hoe lang] Ga naar voetnoot1 sall 'trott der boose [dwasen
noch] snaat'ren, snorken: ende blasen ?
5 Dijn volk [noch so], vernielen Heer:
dijn erfdeel plagen [en' verwoe'n] ?
6 Weeuw' ende vremdeling verdoen:
en' weesen moorden [even seer] ?
7 De Heer sall't, seggen sij, niet merken:
noch' Jakops God kent [onse werken].
8 Verstaat gij sott volk [van verstand]:
gij dwasen ook wanneer sult gij
eens wijser sijn ? 9 En soude hij
niet hooren die de oore plant ?
Die 'tooge vormt sou' die niet schouwen ?
10 Hij die het volk in tucht kan houwen Ga naar margenoot+
sou' die niet tuchtigen ? selfs hij
[hij] die den menz bericht in leer.
11 'Tgepeijns des menzen kent de Heer:
dat het maar ijdelheijd en sij:
12 Wel dien gij tucht o Heer [der heeren]:
die gij uijt dijne wett doet leeren.
13 [En] maakt dat hij gerustig schuijl,
[ook] voor den dag van ongevall;
tot dat den goddeloosen sall
gedolven sijn sijn eijgen kuijl.
14 God sall sijn volk toch niet verstooten:
noch' sich van sijner erf' ontblooten.
15 Doch sall 'tgericht' [in glanz en' schijn]
we'erkeeren tot rechtvaerdigheijd:
| |
[pagina 218]
| |
en' daar na worden ingeleij"
sij all' die vroom van herten [sijn].
16 Wie sall met mij den goddeloosen
[nu] wederstaan ? wie sall den boosen
met mij [nu] houden in bedwang ?
17 Hadd God mij' geene hulp' betoond:
so hadde mijn' siele korts gewoond
[diep in 'sgrafs] stillen ondergang.
18 Seijd ik mijn voet is mij verschoven:
dijn' gunst Heer stuende mij [van boven].
19 [Dus sijnd'] in veel gepeijns [verstrickt,
'twelk ik] in 'tbinnenste [behiel]:
so werde mijne [drouve] siel'
door dijn' vertroostingen verquickt.
20 Sou' dan de stoel der boose wichten
die moedwill' tegens recht verdichten,
sich derven vougen nevens dij ?
21 Sij loopen uijt bij hoopen [thans]
dat om de siel' des vromen mans:
't onschuldig bloed verwijsen sij.
22 Doch is de Heer [so hoog verheven]
mij tot een hoog vertreck gebleven:
mijn God [is] mij een vaste steen.
23 Hij salse met haar onrecht slaan,
en' in haar' boosheijd doen vergaan:
de Heer ons God sals' all' vertre'en.
|
|