De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 214]
| |
5 Gij hebt mij in ['topmerken]
dijns doens o Heer verhuegd:
ook schepp ik groote vruegd
in dijner handen werken.
6 Hoe groot en' hoog te achten
sijn dijne daaden Heer:
[hoe] uijter maten seer
diep sijn dijn' grondgedachten.
7 Een dwaas' kan't niet bevroeien:
een geck verstaat dit niet.
8 Als [hij] de boose [siet,
dat sij] als kruijden bloeien,
de boose groeien: even
om eeuwig te vergaan.
9 Maar gij o Heer blijft staan
in eeuwigheijd verheven.
Ga naar margenoot+10 Want siet, Heer, dijn' vijanden
want siet dijn vijand sall
verloren gaan: [ja] all'
de boose gaan ter schanden.
11 Gij sult mijn'' hoorn opschieten
gelijk eens een-hoorns, doen:
met olij ‡ verz en' groen
sult gij mij overgieten.
12 Mijn oog heeft konnen sporen
[recht] op mijn' haters [aan],
en' die mij wederstaan
sall mijne oor [wel] hooren.
13 D'oprechtige sall bloeien
gelijk een dadel-boom:
| |
[pagina 215]
| |
[als zeed'ren] sall Ga naar voetnoot1 de vroom
als Lijbans zeed'ren groeien.
14 Geplant in 'thuijs des Heeren;
so sullens' [all' temaal]
in onses Godes saal'
op bloeien [t'sijner eeren].
15 Noch groeien sij seer vruegdig.
ten grijsen ouderdomm:
sij sullen wederom
vett worden, ende juegdig.
16 Om van den Heer t'oorkonden
als dat hij oprecht [is]:
mijn' rotz', dat in hem wisz
geen onrecht [is bevonden].
|