De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 211]
| |
4.1 DIe in des alderhoogsten [rotz' en'] schuijl-plaatz' sitt [geweken]
vernacht [als] in de schaad'we Ga naar voetnoot1 Gods.
2 'Ksall tot den Heere spreken,
mijn' hoop', mijn' vest': mijn God [sijt gij]
op hem sall ik vertrouwen.
3 Voor 'sjagers strick so sall hij dij:
voor quader pest behouwen.
4 Hij sall met sijne vluegelen
dij schaduwijs bedecken,
en' onder sijne vederen
sult gij in hoop' vertrecken:
een schild [sall] sijne waarheijd [sijn]
een scherm [voor eeuwelicken].
5 Gij sult voorschrickelicken schijn
bij nachte niet verschricken:
| |
[pagina 212]
| |
Noch' voor den pijl die vliegt bij daag.
6 Pest die in't duijster swevet:
voor woestinge die 'smiddags plag
te woesten [all wat levet].
7 Of daar aan dijner sijde juijst
een duijsend ne'erviel [teffen'],
en' aan dijn' rechterhand tien duijst:
so sall het dij niet treffen.
8 Maar gij siet dit voor oogen aan:
gij sult'et maar aanschouwen
[wat] loon de goddeloos' [ontfa'an].
Ga naar margenoot+9 Gij Heer sijt mijn vertrouwen:
gij hebt den alderhoogsten [God]
tot dijn vertreck genomen.
10 Geen quaad en sall dij op een bott
so schielick overkomen.
Dijn huijs en naakt geen ongevall.
11 Want hij der Eng'len [scharen]
van dij beveelt; dat sij in all'
dijn' wegen dij bewaren.
12 En' dij ook sullen sij [daar he'en]
op haare handen dragen,
op dat dijn voet aan geenen steen
aanstootig werd geslagen.
13 [Selfs op den leeuw en' adderslang
sult gij den voet ne'er setten,
gij sult den jongen leeuw [eer lang],
en' ook den draak verpletten.
14 Om dat hij mij omhelst, sall ik
hem rucken uijt [den praame]:
'ksall hem verhoogen [eeuwelick],
| |
[pagina 213]
| |
want hij kent mijnen naame.
15 So haast hij mij aanroupen sall,
sall ik hem staan ter spraken:
'ksall bij hem [sijn] in ongevall:
hem hoeden, en' groot-maken.
16 [Ook] sall ik met lang-duijrigheijd
van dagen hem versaden:
ik sall hem mijne saligheijd
doen schouwen [uijt genaden]:
|