De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
O Heer gij sijt ons een vertreck [in 'tleven].
een' vaste woon van stamm' tot stamm' gebleven.
2 Ook al veel eer 'tgebergte was geboren,
eer gij de aerd' gevormd hadd
| |
[pagina 209]
| |
[lang te voren
voor] 'swaerelds [grond:
sijt] gij [geweest, en sijt]
van eeuw' tot eeuw de sterke God [altijd].
3 Gij doet den menz tot morzelinge werden;
wanneer gij segt, ‡ keer't we'er [tot stoff der aerden]
gij menzen stamm ‡ bekeerd u [na om hooge].
4 Want duijsend jaar [en is toch] in dijn ooge,
maar als de dag van gist'ren nu volbragt:
en' even als de schild-wacht in der nacht.
5 Gij rucktse weg als overgolfd van stroomen,
sij sullen sijn als [schijelike] droomen:
die als 'tkrank kruijd ten morgenstonde schenen.
6 'Twelk 'smorgens bloeit, doch 'tgaat daar schielick henen:
men snied het af des avonds, en' 'tverdort:
7 En' wij vergaan wanneer gij toornig word:
Wij sijn verschrickt mits dijne grimmigheden.
8 Gij stelt voor dij ons' ongerechtigheden:
en 'tganz geheijm van ons inwendig [poogen].
voor s'tschijnend licht dijns aanschijns [dijner oogen].
9 In dijnen toorn vlie'n onse dagen voord: Ga naar margenoot+
ons' jaaren gaan daar henen als een woord.
| |
[pagina 210]
| |
"10 De dagen t'saam van onse jaaren [trachte"
na] t'seventig, en' op haar' hoogste kragten
[en konnen sij maar] tachtig jaaren [halen],
en' all haar pracht [is] arbeijd, moeijt' [en' qualen]:
want 'tdrijft snell door, ook vliegen wij daar he'en.
11 Wie kent de kragt van dijn grimmighe'en ?
Naar men dij vreest [sall sich] dijn toorn [aan stellen].
12 Leert ons [dan] dus [all'] onse dagen tellen:
so sullen wij het hert tot wijsheijd stuijren.
13 Keert weder Heer, hoe lange [sall't noch duijren] ?
laat dijnen troost op dijne dienaars gaan.
14 Wilt 'smorgens ons met dijne gunst versa'an:
So sullen wij ons vrolicken dragen,
en' blijde sijn in alle onse dagen.
15 Wilt naar beloop der dagen ons verblijden
dat gij ons hebt verdruckinge doen lijden:
en' naar den tijd dat wij [so menigvoud]
den tegen-spoed [hier] hebben aangeschoud.
16 Dat sich dijn werk aan dijne dienaars toone:
en' dijne glanz haar' kinderen [bekroone].
17 De lustbaarheijd [de vruegd] Gods onses Heeren
[moet] over ons [meer ende meer vermeeren],
maakt [Heer] door ons 'twerk dijner handen sterk:
bevest toch selfs dit onser handen werk.
|
|