De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.2 LOf/singen sall ik steeds van Gods barmhertighe´en:
mijn mond sall dijne trouw' van stamm' tot stamm' verbre' en.
3 Barmhertigheijd segg ik sall sich altoos oprichten:
gij sult dijn' waare trouw' daar in den hemel stichten.
4 'Khebb een ver-
| |
[pagina 203]
| |
bond gemaakt met mijnen uijtverkoren:
'khebb David mijnen knecht [met eede] toegesworen.
5 [Dat] ik dijn saad altoos handhaven sall [voordaan]:
en [desen] dijnen troon van stamm' tot stamm' doen staan, Selah.
6 De heem' len sullen Heer dijn wonderwerk belijden:
ja in der heijl' gen schaar' dijn' waarheijd [t'allen tijden].
7 Want wie is als de Heer van die de locht bewoonen:
wie is den Heer gelijk van all' der Goden soonen ?
8 God is seer hoog geducht in sijner heijl'gen raad:
en' vrees'lick over all' het geen rondom hem staat. Ga naar margenoot+
9 O Heer heerscharen God, wie is in kragt [en' klaarheijd]
een Heer gelijk als gij ? rondom dij staat dijn' waarheijd.
10 Ook overheerzt gij [Heer] 'tverheffen der see-baren:
en' als haar stroom verheft, doet gijse we'er bedaren.
11 Egipten als doorwond hebt gij [nu] ganz verschuerd:
en' door de kragt dijns erms dijn' vijanden] Ga naar voetnoot1 verstuerd.
12 De hemel komt dij toe, d'aerd' [is voor dij [ten besten]:
gij gingt de waereld selfs met haare volheijd vesten.
13 Gij hebt geschapen [beijd] het Noorden, en' het Suijden.
[en'] Tabor, Hermon ook doen dijnen naam verluijden.
| |
[pagina 204]
| |
14 Gij [gij hebt eenen erm [die sich] geweldig [toogt]:
dijn' hand die werd' bekragt, dijn' rechterhand verhoogd.
15 Gerechtigheijd en' recht sijn dijnes troon gestichte:
barmhertigheijd en' trouw' tre'en voor dijn aangesichte.
16 Wel-salig is het volk dat dese vruegd kan vaten:
gij sults' o Heer in 'tlicht dijns aanschijns wand'len laten.
17 Sij sullen daaglicks sijn vervruegd in dijnen naam:
in dijn' gerechtigheijd sich hoog verheffen t'saam.
18 Want gij [komt dij] tot glanz van haare kragt [vertoogen.
gij sult in dijne gunst ook onsen hoorn verhoogen:
19 Want van den Heere komt ons schild [en' ons' bekroning'] !
en' van den heijligen in Ys'rel onse koning.
Ga naar margenoot+20 Tot dijnen gunst-genoot hebt gij [met goed bescheijd]
als doe in een gesicht gesproken, en' geseijd,
Ik hebb den sterken held tot hulp gesteld, [al voren]:
'kverhief van uijt het volk hem, dien ik hadd verkoren.
21 'Khebb David mijnen knecht [hier vindende [beneden]:
| |
[pagina 205]
| |
gesalfd met olij [salf] van mijne heijligheden.
22 Met welken mijne hand vast ende bondig blijft:
so dat mijn erm hem ook seer kragtelicken stijft.
23 De vijand sall van hem niets plundren [noch' plucken]:
en' 'kind der godloosheijd en sall hem niet verdrucken.
24 Sijn' wederstrijders ook sall ik voor hem verbrijsen:
en' sijne haters slaan [die tegens hem oprijsen].
25 Mijn' waarheijd ende gunst die blijven hem ook bij:
op dat sijn hoorn verhoogd in mijnen naame sij.
26 Ook sall ik sijne hand tot aan de see verstrecken:
en' sijne rechterhand tot aan den vloed [doen recken].
27 [Als dan] sall hij mij selfs toeroupen, gij mijn vader:
gij [sijt] mijn God, en' rotz van mijnen heijl [te gader].
28 Voor mijnen eerstgeboor'n houd ik hem [hoog van waerden]
ja] voor den hoogsten [Heer] der koningen op aerden.
29 Ik sall hem mijn' genaad' voor eeuwig doen beklijven:
en' mijn verbond sall hem getrouwelick bijblijven.
30 Ik sall sijn saad doen staan [en'] eeuwig [doen gewagen]: Ga naar margenoot+
| |
[pagina 206]
| |
en' sijnen troon [doen sijn] gelijk des hemels dagen.
31 So sijne kind'ren sich van mijne wett ontslaan:
noch' in mijn' rechten niet [gestadig] voord en gaan.
32 Mijn' kuer' ontheijligen: op mijn' geboo'n niet paszen:
33 So sall ik met een' roed haar' trouw'loosheijd verraszen:
met plagen haare sond'. 34 Doch sall van hem niet wenden
mijn' ‡ goedheijd nocht' ‡ gunst, noch' mijne waarheijd schenden.
35 Noch' sall ook mijn verbond ontheijligen [voordaan]:
noch' weder roupen 'twoord uijt mijnen mond gegaan.
36 Bij mijner heijligheijd hebb ik eenmaal gesworen:
'ken liege David niet. 37 Sijn saad [uijt hem geboren].
sall eeuwig blijven staan: ook sall sijn troon mits desen
voor mijnen aangesicht' als ['tlicht] der sonne wesen.
38 'Tsall blijven als de maan', voor eeuwig vast gegrond:
[om inde locht [te sijn] een' overtrouw' oorkond', Selah.
39 Maar gij verstoot, verwerpt: gij sijt vergramd bevonden
op dijn'' gesalfden [selfs]. 40 Verniet dijns knechts verbonden:
| |
[pagina 207]
| |
ontheijligt sijne kroon op aerden. 41 Gij gaat rucken
sijn' heijningen om verr: gij breekt sijn vest' onstucken.
42 Sij hebben hem beroofd die langs den wege gaan: Ga naar margenoot+
[selfs] moest hij, [als] tot spott van sijne buijren, staan.
43 Gij hebt de Ga naar voetnoot2 hand verhoogd van sijne wederstrijders:
gij hebt [het hert] verhuegd [van] alle sijn' benijders.
44 De scherpte sijnes swaerds, die hebt gij omgevouwen;
en' hebt hem in den strijd niet overeijnd gehouwen.
45 Gij die sijn reijn zieraat als nu ophouden deed.
en' sijnen [hoogen] troon ter aerden neder smeet.
46 De dagen sijner juegd hebt gij gekort [o Heere]:
gij hebt hem overdeckt met schaamt' [en' met oneere], Selah.
47 Hoe lang Heer sult gij dij so even staag versteken:
sall dijne grimmigheijd als vuijr noch sijn ontsteken ?
48 Gedenckt [o Heer gedenkt] van watten tijd ik ben:
schiept gij dan te vergeefs all' 'smenzen kinderen ?
46 Wie is die leven sall, vrij van de dood te schouwen ?
| |
[pagina 208]
| |
die van 'tgeweld des grafs sijn siele sall behouwen ? Selah.
50 O Heer waar sijn nu toch dijn gunsten van te voren:
die [die] gij David hebt in trouwe toe gesworen ?
51 Gedenkt Heer aan den smaad van dijne dienaars [staag]:
dat ik in mijnen schood all [so] veel volken draag.
52 Dat dijn' vijanden Heer so schimpig gingen smaden;
dat sij so smadelick [so schimpig] de voet-paden
[de'es] dijns gesalfden [selfs] gelasterd hebben [t'samen].
53 Gesegend sij de Heer voor eeuwig, amen, amen.
|
|