De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.2 O Heer] gij] God mijns heijls, [mijn scherm,]
'kschreij dag en' nacht voor dij. 3 Dat mede
dit mijn gebed tot voor dij trede:
neijg toch dijn oor tot mijn gekerm.
4 Mijn' siel' is satt van jammerheden:
mijn leven tot aan 'tgraf getreden.
| |
[pagina 201]
| |
5 Ik word geacht gelijk als sij,
die daar ten grave neder dalen:
'kben als een kragt'loos man [voll qualen].
6 Gelijk als met den dooden vrij,
die in 'tgraf liggende [verkrenken]
daar aan gij niet meer wilt gedenken:
So dat sij [in der eeuwigheijd]
van dijne hand sijn af gesneden.
7 Gij hebt mij in den kuijl beneden:
in 'safgronds duijster diept' geleijd.
8 Dijn toorn is over mij gekomen:
gij druckt mij met all' dijne stroomen, Selah.
9 Gij weert mij mijn' bekende dan;
gij hebt mij Ga naar voetnoot1 mijnen bondgenooten
ten vlouk gemaakt: ik ben besloten
so dat ik't niet ontkomen kan.
10 Mijn ooge truert mits mijne plage, Ga naar margenoot+
tot dij Heer roup ik alle dage:
Tot dij streck ik mijn' handen uijt.
11 Doet gij aan dooden wonderheden ?
of' sullens' op staan d'overleden',
en' dij belijden [overluijd] ? Selah.
12 Sall men dij' [heijl-]gunst' in der hellen:
dijn' waarheijd, in 'tverderf vertellen ?
13 Of' salmen in de duijsternisz'
als kenbaar dijne wonder werken:
en' dijn' gerechtigheijd bemerken
in 'tland der wangehuegenisz'?
14 En' ik riep Heer tot dij mits desen:
| |
[pagina 202]
| |
vroug sall mijn' bede voor dij wesen.
15 Wat is't dat gij mijn' siel' verstoot:
dijn aanschijn, Heer, van mij gaat wenden.
16 Ellendig ben ik [voll ellenden]
van jongs op gaande na de dood:
'khebb dijn' verschrickingen gedragen
'kben ‡ twijfelmoedig ‡ ganz verslagen.
17 Dijn toorn is over mij gegaan:
dijn' schricken [sijn't die] mij doordringen.
18 Die mij als water, daaglijcks zingen;
die [noch] te saam rondom mij staan.
19 Gij gaat mij vrund en' maagd afwenden,
'kword onbekend hun, die mij kenden.
|
|