De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
GOd komt sich in Gods vierschaar' stich-
| |
[pagina 190]
| |
ten:
om bij de goden [selfs] te richten.
2 Hoe lange sull't gij [richters toch]
so onrechtvaerdig richten noch:
hoe lange sull't gij de persoonen
der goddeloosen noch verschoonen ? Selah.
3 Doet schaam'len ende weesen recht:
ontslaat den arm-verdruckten [knecht].
4 Verlost den houftigen en' broosen:
en' ruckse uijt de hand der boosen.
5 Sij weten, noch' verstaan [wat 'tis],
sij wandelen in duijsternisz:
[dies] wicken alle 'saerdrijks gronden.
6 Ik hebbe [van u] doen verkonden,
als dat gij goden [sijt bij naam]:
en' 'salderhoogsten kind'ren t'saam.
7 Doch sull't gewisselicken sterven
| |
[pagina 191]
| |
[en'] als ern ander menz [bederven]:
so dat gij neder vallen moet
so wel als een der vorsten [doet].
8 Staat op o God [in grooter vaerden],
en' richt [den ganzen kloot] der aerden:
want all' de heijdenen [allom]
besitt gij toch in eijgendomm.
|
|