De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
6.2 EN sijt niet still Heer [Zebaoth]:
swijgt niet, en rust toch niet o God.
3 Siet hoe dijn' vijanden sich roeren:
en' dijne haters 'thoofd opsteken.
4 [Hoe] sij met overloose treken'
[hier] op dijn volk in 'theijm'lick loeren,
Ja tegens dij raadslagen sij
die heijm'lick schuijlen onder dij.
| |
[pagina 192]
| |
5 Sij seggen, kom't laats' ons [allomme]
van uijt den volke henen smijten:
op dat de naam der Ysra'lijten
niet [eens] meer in gedacht' en komme.
6 Voorwaar ['tsijn die, die] t'saam [verwerd]
te raade gaan als met een hert:
die tegens dij in bondschapp quamen.
7 De tenten van de Edomijters,
de Ismalijten, Moabijters,
met [all'] de Harageenen [t'samen].
8 Ook Gebal, Hamnon, Hameleck:
en ['tganze] palestijnen [reck]
met [alle] die in Tijrus woonen.
9 Tot hem heeft Assur sich begeven;
Lots kinderen sijn sij gebleven
tot eenen erm [om hulp' te toonen], Selah.
10 Doet hun so als den Meedjanijt:
als Sijf'rah, Jabin [in den strijd]
aan Kijsons beek'. 11 Sij [die verstooten
ja] uijtgeroeid in Hendor werden:
sij sijn geweest [als] mest der aerden.
12 Maakt als Zeb, Horeb haare grooten.
En dat het haaren vorsten gaa
als Sebah, ende Salmana.
13 Sij die daar [stoutelicken] spraken,
laat ons Gods woningen in winnen:
14 Mijn God maaks' als een rad [van binnen]:
[wilts'] als kaf voor den winde maken.
15 Gelijk het vuijr het bosz verbrand:
| |
[pagina 193]
| |
de vlamm 'tgebergte steekt in brand:
16 Sult gijse met dijn'' storm besouken:
gij sultse schricken met onweder.
17 Vervult met schand' haar aanschijn [weder]
op datse dijnen naam, Heer, souken.
18 Dat sij beschaamd sijn [in der haast']
en' in der eeuwigheijd verbaasd:
ja ten verderve schaam-rood werden.
19 En' dat men weet [in 't al-gemeene]
dat gij dij naame sijt alleene
de Heer: de alderhoogst' op aerden.
|
|