De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 182]
| |
4.
DE heijd'nen Heer, sijn in dijn erf getreden,
den tempel [selfs] van dijne heijligheden
[dien] hebben sij ontheijligd: [en' met eenen]
Jerusalem gemaakt tot greuis van steenen.
2 'Tdood lichaam hebben sij
van dijne dienaars [ (sij) ]
'slochts voog'len voorgestooten:
en' den gediert' op 'tveld
tot aas ['tvleez voorgesteld]
'tvleesz dijner gunst-genooten.
3 Men heeft haar bloed als water uijt doen gieten
[en'] rondom he' en Jerusalem [sien vlieten]:
| |
[pagina 183]
| |
[dit moesten sij] ook graveloos [besuijren].
4 Wij sijn tot spott van onse nagebuijren.
[wij sijn] tot eenen smaad,
[wij sijn] tot hoon [en' haat]
hun, die rondom ons [sitten].
5 Hoe lang sult gij o Heer
noch stedes even seer
in grimmigheijd verhitten,
Dijn ijver sall die noch als vier steeds branden:
6 Stort dijnen toorn op 'tvolk der heijd'nen [landen]
dat dij niet kent, op rijken [ende steden]
die dijnen naam niet hebben aangebeden.
7 Want Jakop eet men op:
men gaat [nu op end' op]
sijn' woonplaatz' woestig krenken.
8 En will toch [Heer het quaad]
der voriger misdaad
aan ons niet meer gedenken:
Spoed [Heere spoed] laat toch dijn medelijden
ons [all' tesaam] voorkomende [bevrijden]:
want wij sijn toch geworden veel te teere.
9 O God on’s heijls helpt ons om dijns naams eere:
verlost ons [all' te saam],
wilt ons om dijnen naam
de sonden toch vergeven.
10 Waarom soud 'tvolk [uijt spott]
noch seggen: [waar is God:]
waar [is] haar God [gebleven] ?
Doet voor ons oog den heijd'nen openbaren
| |
[pagina 184]
| |
de wraak' des bloeds verstort van dijn' dienaaren.
11 Dat voor [den troon] dijns aanschijns [het verlangen]
het suchten koom' van die [hier] sijn gevangen:
* de kragt dijns erms bewaar
den menz in doods gevaar.
12 Wilt sevenvoud vergelden
in onser buijren schood:
de scheldinge [so snood]
daar med' sij, Heer, dij schelden.
13 En' wij dijn volk, de schaapen dijner weijden
wij sullen dij belijdende [verbreijden]
in eeuwigheijd, wij sullen [t'allen stonden]
den roem dijns naams van stamm' tot stamm' verkonden.
|
|