De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
O Gij mijn volk wilt mijne wett aanhooren:
neemt toch met vlijt de re'en mijns monds ter
| |
[pagina 175]
| |
ooren.
2 'Ksall mijnen mond tot sprueken gaan ontsluijten:
'ksall van ouds her vernufte reden uijten.
3 Van ons gehoord, van ons erkend [vermeld]:
ons' vaders ook die hebben't ons verteld.
4 Wij sullen 'tniet voor haare kind'ren heelen,
die haare stamm' dan sullen mededeelen
des Heeren roem, sijn' kragt, en' wonderheden
die hij [als God] gedaan heeft [hier beneden].
5 Hij heeft een Ga naar voetnoot1 recht in Jakop op gericht,
en' eene wet in Ysrael gesticht
Die hij gebood dat onse vaders souden
haar kind'ren [stamm al-hier] voor oogen houden.
6 Op dat also 'tnavolgende geslachte
de kind'ren ook' en' die men noch verwacht'de
[hier van] bewust: volwaerdig mogten staaen,
om 'tselve voords haar'' kind'ren te verslaan.
7 En' dats' op God haar' hope souden sterken,
noch' Godes daad vergeten [aan te merken];
maar sijn gebo'on [standvastig] onderhouden.
8 En' niet gelijk haar' vaders wesen souden,
| |
[pagina 176]
| |
een krijlig volk, we'erspannig [en misnougd]
een volk dat noijt sijn hert en heeft gevougd:,
Ook is haar geest niet trouw bij God gebleven.
Ga naar margenoot+[Maar sijn geweest] als Ephrims kind'ren even,
die toegerust [wel schooten met haar' bogen:
[doch] sijn ten daag' des krijgs te rugg' getogen.
10 Sij hadden niet op Gods verbond gelett;
en' weijgerden te wand'len in sijn' wett:
11 Vergaten ook [all' dese] sijne werken:
sijn' wonderen, die hij hun hadd doen merken
12 Veel wonders is hij voor haare vaders dede
Egipten door, op't veld van Zoan mede.
13 Hij klief de see, en lietse daar doorgaan:
en' als een tasz deed hij de wat'ren staan.
14 Hij gingse 'sdaags door eene wolk' [afscheijden]
en' ganz de nacht [als] door een vierlicht leijden.
15 [Daar] hij de rotz' in 't woeste land doorhoude:
op dat hij hun uijt diepten drenken soude.
16 En' heeft uijt steen de stroomen voord gehaald:
en' 'twater is vloedwijse ne'ergedaald.
17 Noch voeren sij voords tegens hem in sonde,
en' hebben so [den Heer van stond tot stonde]
den hoogsten [God] in't woeste land geverrigd.
18 Sij hebben God ook in haar hert geterrigd:
en' eijszten spijs' naar haarer sielen lust.
19 Elk mord' op God, en' spraken [ongerust]:
| |
[pagina 177]
| |
Soud God dan ons op dese dorre heijden
wel eenen disz noch konnen toebereijden ?
20 [Want] siet hij heeft de steenrotz' aangestooten,
en' daar sijn [flux] veel' wat'ren uijtgevloten,
so dat de vloet der beken overvlood.
En kan hij ons dan niet versien van brood ?
Soud hij dan ook sijn volk geen vleesz behanden ?
21 Dit hoorde God, en' quam in toorn te branden ?
so dat het vuijr in Jakop werd ontsteken:
ook is sijn toorn op Ysrael geweken.
22 Om datse niet en' hadden [in eenvoud]
in God geloofd, noch' op sijn heijl vertroud.
23 Hoewel dat hij den wolken van daar boven
bevolen hadd: en' 'slochts schoft opgeschoven.
24 En' 'tManna selfs hadd over haare hutten
doen regenen om tot haar' spijs' te nutten:
ja hemelz greijn hun nu gegeven hadd.
25 So dat de menz het brood der Eng'len at: Ga naar margenoot+
Ter volheijd toe sond hij hun haare spijsen:
26 Hij deed Ga naar voetnoot3 om hoog den Oosten wind oprijsen:
den Suijden wint dien heeft hij daar beneven
door sijne kragt ook herwars he'en gedreven.
27 [Daar] hij als stoff' 'tvleesz op hen reeg'nen dee':
en' 'tvogelvlugg so dick als 't sand der see.
28 En' heeftse langs haar leger vallen laten:
| |
[pagina 178]
| |
rondom haar' woon. 29 So datse daar van aten,
en' werden satt ten vollen toe [bevonden]:
want haare lust heeft hij hun toegesonden.
30 Noch wasser geen die sijn begaerte brak:
[daar doch] de spijs' in haaren mond noch stak.
31 Als nu Gods toorn was over hun geresen,
dood' hij haar vetst': boog Ysr'els uijtgelesen.
32 Noch hebben sij gesondigd Ga naar voetnoot+onbeladen:
en' met geloofd aan sijne wonderdaaden.
Ga naar margenoot+33 Daarom heeft hij haar' dagen onverwacht:
haar' jaaren ook seer schielick omgebragt.
34 Sloug hijse dood, so was'te dats' om hem dochten:
sij keerden we'er, op datse God vroug sochten.
35 En' dachten doe, God moest haar' rotz mits desen:
de hoogste God moest haar verloszer wesen.
36 Sij hebben hem gelockt met haaren mond:
en' haare tong' die loog hem [in den grond]:
37 Haar hert en werd niet vroom voor hem bevonden,
ook waren sij niet trouw in sijn' verbonden.
38 Doch hij vergaf barmhertig de misdaaden,
noch' woud'se niet verdoen [in ongenaden],
so dat hij ook sijn' gramschapp dickmaals brak,
en' sijnen toorn wel niet geheel ontstak.
39 En' hem gedacht dat wij maar vleesz[en waren]:
een wind, die daar niet we'erkeert, he'en gevaren.
40 Hoe hebbens' hem in 'twoeste land geterrigd,
hoe menigmaal in 'twilde woud geverrigd !
Ga naar margenoot+41 Ja t'elkens, sijn sij we'er gekeerd [misnougd],
en' hebben God versoukende geproufd.
| |
[pagina 179]
| |
Sij hebben [hem] bepaald [in sijne magten]
dien heijligen in Ysr'el. 42 Noch' en dachten
aan sijne hand: noch' ook aan dese dagen
doe hijs' uijt angst des vijands hadd ontslagen.
43 Doe hij hun hadd sijn' teek'nen voorgesteld
Egipten door: sijn doen in Zoans veld.
44 In bloed keerd' hij haar' vloeden: en' haar stroomen,
op datse niet [aan] drinken souden [komen].
45 'Tvliegvluggig swerm heeft hij hun toegesonden,
die atse op: de vorsz heeft hen verslonden.
46 Hij gaf haar' vrucht den keveren [tot straff]:
de sprinkhaan [at ook] haaren arbeijd [af].
47 Met hagel sloug hij haaren wijnstock neder:
den vijgeboom met een koud-vorstig weder.
48 Op all haar vee deed hij den hagel dalen:
en' op haar haaf' gloeij-gluijmige brand-stralen.
49 Den brand sijns toorns, verstoortheijd, [onbestier].
verbolgentheijd, en' angst sond hij hun [hier]:
[Daartoe] heeft hij quaad' eng'len uijt gesonden.
50 En' sijnen toorn een' baan' gebaand [van stonden]:
noch' van de dood verschoond' hij hun het leven:
ja heeft haar vee der peste op gegeven.
51 Egipten door heeft hij all' eerst-geboort', Ga naar margenoot+
en' in Chams hutt' der kragten tronk Ga naar voetnoot+ verstoord.
52 Daaruijt dat hij sijn volk als schaapen leijdde;
en' als een' kudd' in 'twilde woeste weijdde.
53 Hij leijd'se wisz, so datter niemand schrickte:
vermits de see haar' vijanden Ga naar voetnoot6verstrickte.
54 En' bragtse voords tot aan sijn heijlig land
| |
[pagina 180]
| |
den berg, dien hij kreeg door sijn' rechterhand.
55 Hij heeft voor hun de heijdenen verdreven,
en heeftse hun ten kaveldeel gegeven:
en' dede so de stammen [ende soonen]
van Ysrael in haare hutten woonen.
56 Noch hebben sij den alderhoogsten God
van nieuws versocht, verbitterd, [en' bespott]:
Sij hielden geen van alle sijn' oorkonden.
Ga naar margenoot+Maar sijn te rugg' getreden [t'elken stonden]
en' hebben sich trouw'looselick gedragen,
gelijkerwijs als haare vaders [plagen]:
sij keerden om gelijk een loose boog.
58 En' tergden hem in haar gebergt' om hoog:
Ook hebben sij met beelden, die sij sneden,
hem opgehitzt tot toorn en' ijvrigheden.
59 Dit hoorde God, en' is in toorn ontschoten:
en' Ysrael dien heeft hij seer verstooten.
60 En' Zijloos hutt' verlaten: [dese] tent'
daar door hij [meest] bij menzen werd bekend.
61 Hij heeft sijn' kragt gevangen opgegeven:
in 'svijands hand [is] sijn zieraat [gebleven].
62 Hij heeft sijn volk doen struijk'len door den swaerde:
so dat hij gramm ook op sijn erfdeel werde.
63 Het vuijr verslond sijn uijtgelees'ne [meest]:
haar' maagden sijn niet uijtgehijl'ckt geweest.
64 Haar Priesters sijn gevallen door de swaerden
| |
[pagina 181]
| |
haar' weduwen en weenden [noch' en baerden]:
65 So dat de Heer, als een die sliep, ontwaakte.
en' sich gelijk een magtig held [op-maakte]
die van den wijn ontwaakt met veel gebaars.
66 Hij [quam en] sloug den vijand achterwaars:
Met eeuw'ge schand' heeft hijse overgoten.
67 En' Joseps hutt' verachtelick verstoten:
noch koos de stamm' van Ephraim [als voren] Ga naar margenoot+
68 Maar heeft de stamm' van Juda sich verkoren:
[ja] Zijons berg, dien hij liefwaerdig houd.
69 Ook heeft hij [daar] sijn heijligdomm geboud.
Als een paleijs ['t welck] hoog [staat] opgerichtet:
als d'aerd, die hij voor eeuwig heeft gestichtet.
70 Koos David ook tot een van sijne knaapen:
en' nam hem op van uijt het stall der schaapen.
71 Ja hij heeft hem [onnooselick verdwaald]
van achter af de mellick-kudd' gehaed,
Om Jakop [als] sijn [eijgen] volk te leijden:
en' Ysrael sijn' erffenisz te weijden.
72 Hij heeftse ook geweijd [in rust en vrede]
naar sijne [trouw', en] 'sherten vromighede:
hij heeftse [t'saam] geleijd op het ‡ verstand.
[en'] ‡ wijs bestier van sijne [herders]-hand.
|
|