De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 172]
| |
vast roupende gebleven:
mijne stemm' [quam] Gode voor,
en' hij neijgde mij sijn oor.
3 'Khebb den Heer gesocht ten dage
mijner smartelicke plage,
mijne hand 'snachts uijtgestreckt,
bleef gestadig [uijtgereckt].
Mijne siel [aldus omvangen]
heeft geweijgerd troost t'ontfangen.
4 [So] ik Gods gedachtig was,
werd ik ook beroerd [seer rasz]:
'kwoud aandachtelicken spreken,
en' mijn geest is mij besweken, Selah.
5 Gij onthield mijn oog van vaak
'kwas bedwelmd, en' sonder spraak'.
6 Khebb der eeuwen jaaren, dagen
al van ouds her overslagen.
7 [Als] ik [nu] om 'tspalm-spel dacht,
[en'] ik dit aldus bij nacht
in mijn herte overdochte,
en' mijn geest dit ondersochte.
| |
[pagina 173]
| |
[sprak ik]. 8 Sal de Heer mij dan
eeuwelick verstooten gaan ?
8 Soud hij dan met sijnen segen
t'mijwars niet meer sijn genegen ?
is dan sijn barmhertigheijd
uijt tot in der eeuwigheijd:
9 Is het woord dan sonder kragte,
van geslachte tot geslachte ?
10 Heeft God dan vergeten [soen Ga naar margenoot+
of'] genade meer te doen:
Heeft hij dan [so onverdroten]
sijne gunst in toorn besloten ? Selah.
11 Doch ik hebb [bij mij] geseijd
dit is mijne swackigheijd:
maar des hoogsten Ga naar voetnoot1 hand sall keeren.
12 Ik gedacht aan 'twerk des Heeren:
ook sall ik gedenken verr'
aan dijn' wond'ren van ouds her.
13 'Ksall op dijne daaden merken
ende spreken van dijn' werken.
14 Dijn weg [ligt] in heijligheijd
o gij God. Wie [word geseijd]
een groot God, als God [besonder] ?
15 Gij] sijt] God, gij doet groot wonder:
die den volkeren [steeds aan]
dijne kragt hebt doen verstaan.
16 Dijn volk [bragt gij buijten hind'ren]
Jakops ende Joseps kind'ren
heeft dijn arm gemaakt gantz vrij, Selah.
17 Heer de waat'ren sagen dij,
| |
[pagina 174]
| |
dij was't dat de waat'ren sagen,
en' sij waren ganz verslagen:
[ja] d'afgronden sijn [bedeest
sijn all t'saam] beroerd geweest.
18 [All'] de wolken [sagmen] waat'ren,
'tschoff dat deed den donder klaat'ren:
ja dijn [blixem]-pijlen [Heer]
gingen over ende we'er.
19 So dat Ga naar voetnoot3
[hier] in 'trond dijn' blixem-vlagen
[dwaalden] straalden: 'taerdrijk heeft
ook gedaverd, en' gebeefd.
20 Op de see [hadd gij] dijn' wegen,
en' dijn pad op't meer [geslegen]:
doch en heeft men daar ontrent
dijne stappen niet niet gekend.
21 Gij hebt [Heere] Ga naar voetnoot4 dijne knaapen
even als een' kudde schaapen,
[hier] door Moses hand geleijd
en' door Arons [dienst geweijd].
|