De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
6.2 DIj o God belijden wij
dij belijd' Ga naar voetnoot1 ons hert en' mond,
dijne wond'ren doetmen kond,
ook so [is] dijn naam na bij.
3 Ten gesetten tijd:
sall ik richten [ganz] oprechtelick.
4 'Saerdrijks [ganze gron'gesicht]
met d'inwoodders dat besweek:
| |
[pagina 169]
| |
'khebb sijn' stijlen opgericht, Selah.
5 'Thebb gesproken ]ende spreek]
tot dees' dwaase menzen [siet]
spelet toch den dwaasen niet.
['kleijd] den boosen [dit voor oog],
steket toch den hoorn niet op.
6 Heffet uwen hoorn niet hoog:
spreek't met geenen harden kopp.
7 Want 't verhoogen [so men siet]
komt van oost, noch' westen niet:
Noch' van uijt het woeste woud.
8 Maar als richter richt de Heer:
die den desen nederstouwt,
en' verhoogt den geenen we'er.
9 Want in Gods hand [is] een kroes,
wijn, die rood is van den droes,
Daar uijt schenkt hij: so dat all
't godloos volk op 'taerdterijk
'tgrondsopp daar uijt suijpen sall,
drinken sullens' all gelijk.
10 En' all' 't selvige sall ik
kond doen [staag en] eeuwelick:
Jakops God loof ik [alleen]
11 'K sall der boosen hoornen ganz
ende gaar in stucken tre'en:
doch des vroom-oprechten mans
hoornen sullen [noch ten toog]
worden opgericht om hoog.
|
|