De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
8.
VVAarom o God verstoot gij [ons] als-noch ?
sall dan dijn toorn [gestadelicken] rooken,
[en'] over 'tvee van dijne weijde [smoken] ?
| |
[pagina 166]
| |
2 Gedenkt [gedenkt] aan dijn' gemeente toch:
Die gij van ouds verworven hebt, [en' toont
dat] gij verlost de roede dijner erve:
[dat] Zijons berg dees [is vrij van verderve
daar inne gij [daar gij] hebt ingewoond.
3 Verheft dijn' tre'en ten eeuwigen verderf.
de vijand heeft in 'theijligdomm [en' wijders]
het all geschend. 4 Ook brullen dijn' bestrijders
in't midden vande plaatze dijner Ga naar voetnoot1 erf:
[Daar] hebben sij haar' teeckenen geboud
tot teekenen. 5 Op datmense daar kende
hoe elk van hun de bijle derwars wende
[en' dreef] om hoog op't dickte van het hout.
6 Nu hacken sij't met bijlen [all] om verd,
met hamers ook haar' werken fraij gesneden:
7 [So dats'] in't vuijr dijn heijligdom vertreden,
en 't huijs dijns naams ontheijligen op aerd.
8 [Noch] spreken sij in't herte [stout en' trots],
[kom't] laats' ons t'saam geweldelick berooven:
sij hebben hier op aerden [daar-en-boven
tot asz] verbrand de t'samenkomsten Gods.
Ga naar margenoot+9 En wij en sien ons' teeckenen niet meer,
ook isser geen propheet meer [t'deser uijren]:
noch' geen bij ons die weet hoe lang ['tsall duijren].
10 Hoe lange sall de vijand last'ren Heer.
En' dijnen naam voor eeu'welick versmaa'n ?
11 Waaromme toch wilt gij dijn' hand [nu] keeren,
ja selver ook dijn' rechter hand [afweeren]
rucks' uijt dijn'' schood [en] doetse t'saam] vergaan.
| |
[pagina 167]
| |
12 Maar God [die is] mijn koning van oudsher:
hij die ons doet in 'tmidden van der aerden
so veel [gelucks en'] saligheijd gewerden.
13 Door dijne kragt verdeelde gij het meer:
Der draaken kopp braakt gij op stroom ontween.
14 Den walvisz-kopp gingt gij in stucken brijsen:
den selven ook deed gij tot eener spijsen
in 't woeste land den volke toebere'en.
15 Daar gij de beek', de waterborn' opbraakt:
[en'] deed [aldaar] den stercken vloed opdroogen.
16 Beijd' dag en' nacht sijn dijn: [naar dijn vermogen]
hebt gij het licht, en' ook de sonn' gemaakt.
17 Gij die op aerd de palen hebt ghesteld;
die somer beijd' en' winter hebt gepla'sterd.
18 Denkt hier aan [Heer] hoe dat de vijand lastert: Ga naar margenoot+
hoe een dwaas volk [hier] dijnen naam [dus] scheld.
19 En' levert toch den wilden dieren niet
de [drouve siel' van dijne tortelduijve:
dat gij niet steeds uijt dijn gedacht' verschuijve
den hoop die [hier] verdruckt word [door verdriet].
20 Merkt op 'tverbond: want 'saerdrijks holen [Heer]
die sijn vervuld met [magtige] roofkuijlen.
21 En laat niet toe dat die verdruckt moet schuijlen,
met smaad en' schand ter rugge wederkeer;
| |
[pagina 168]
| |
So sullen [dan] de onderdruckte [noch]
en' die gebreck [in arremoede] lijden
selfs dijnen naam hoogroemende [belijden].
22 Staat op o God bedingt dijn' sake toch:
Gedenkt Ga naar voetnoot2dijns schimps [daar med' gij word beschimpt],
die daaglicks [dij bejegent] van den dwaasen:
23 Vergeet toch niet hoe dijn' bestrijders rasen:
[hoe] staag 't gedruijs dijns vijands opwars klimt.
|