De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.
GOd is toch Ysrael so goed'
hun die daar reijn sijn van gemoed.
2 'Twas seer na bij dat ik [op't gladde]
met mijnen voet gestruijkeld hadde,
't en schilde schier niets dat [mijn pasz]
mijn voetstapp doorgeslibberd was.
| |
[pagina [163]]
| |
3 So ik op 'tdwaas volk t'ijv'ren plag:
als ik der boosen vrede sag.
4 Daar is geen strick-band in haar' dood,
maar haare kragt blijft even groot.
5 Sij sijn in geene swarigheden
als and're menzen [hier beneden]:
sij worden niet [vervolgd, verjaagd]
met den gemeenen man geplaagd.
6 So dat de hoog-moed hem omzingt
en' even als een halsband [dwingt].
De moedwill heeftse moij bevlett.
7 Haar' oogen puijlen uijt van vett:
veel verder poogen sij te trachten
dan selfs des herten grond-gedachten.
8 Sij stellen't ongebonden aan,
ten quaden spreken sij met smaa'n:
sij spreken [met een trotz vertoog]
gelijkerwijs als van om hoog.
9 Tot in den hemel stijgt haar mond:
haar' tonge draaft op 'saerdrijks grond. Ga naar margenoot+
10 Dies sall sijn volk sich herwars rucken:
en' 'twater salmen hun uijtdrucken
met beckens voll. 11 Sij seggen noch'
hoe soude God dit weten toch:
sou' daar ook wetenschapp [in schijn]
om hooge bij den hoogsten sijn ?
| |
[pagina 164]
| |
Siet dees' sijn godloos; en' [naar lust]
in dese waereld welgerust
sij hoopen schatt. 13 Ter goeder trouwen
om niet hebb ik 'thert reijn gehouwen:
mijn' hand in onschuld afgespoeld.
14 En' slagen dagelicks gevoeld:
ja mijn' kastijdinge [begond]
ten elken vrougen morgenstond.
15 Seijd' ik, dit sall ik ook verslaan:
siet 'khadd mij trouw'looslick daar aan
aan dijner kind'ren stamm' gequeten.
16 En' noch so dacht ik sulks te weten:
[maar doch] het was mij selfs [daar naar]
in mijnen oogen al te swaar.
17 Tot dat ik was gekomen tot
het heijligdomm' van [mijnen] God:
Tot ik haar eijnd begrepen hadd.
18 Gij hebtse wisz gesteld op 't gladd':
gij hebts' in woestingen doen vallen.
Ga naar margenoot+19 Hoe werden sij so ganz met allen
ter woesting' in een oogenblick ?
sij sijn vergaan, verdaan door schrick.
20 [Sij sijn] gelijk een droom [gestaakt]
na datmen daar van is ontwaakt:
haar aanbeeld Heer [en schoonen waan]
sult gij ontwakende versmaa'n.
21 Want als mijn hert begost te suijren:
en' was geprickeld in mijn' nieren.
22 Doe was ik ganz uijtsinnig [Heer],
| |
[pagina 165]
| |
ook hadd ik geene kennisz' meer:
ik was voor dij als een domm vee:
23 Nu [ben] ik steeds bij dij [in vre'e]:
Gij hebt mij bij der Ga naar voetnoot1 hand gevaat.
24 Mij leijdende door dijnen raad:
om mij daer na met glanz te kroonen.
25 Wien hadd' ik in den hemel [woonen] ?
'k en hielt met dij niet [hier] op aerd.
25 Mijn vleesz besweek mij en' mijn hert,
[daar] God de rotz' mijns herten [is],
en' eeuwelick mijn' erffenisz.
27 Want die van dij vervremden siet,
die gaan toch t'eenemaal te niet:
uijtroeiende so sult gij weren
all' die, die tegens dij hoereren.
28 Doch dit weet ik, als dat het mij
tot God te naken oorbaar sij:
['tis] God Ga naar voetnoot2 [daar] ik mijn' hoop' opstell,
op dat ik all dijn doen vertell'.
|