De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.2 IVijcht Gode 'tganz [begrijp der] aerden.
2 Lof-singet sijns naams heerlickheijd,
houd't toch sijn lof in hooger waerden.
3 [En'] spreek't tot Godes [majesteijt]:
hoe schricklick sijt gij [Heer der heeren]
in all' de werken dijner [magt] ?
dijn vijand sall dij veijnsend' eeren
dat om
| |
[pagina 142]
| |
de grootheijd dijner kragt.
4 Het ganze aerdrijk [daarenboven]
sall voor dij nederbuijgen [t'saam,
sij sullen dij [o Heer] loven:
sij loven dijnen [heijl'gen] naam, Selah.
5 Kom't, wil't de daaden Gods aanmerken:
den menzen kind'ren [hier op aerd]
[is] hij een schrick door sijne werken.
6 In droogt' heeft hij de see gekeerd;
Als sij te voet door vloeden gingen:
daar waren wij in hem verblijd.
7 Hij heerszt [toch over alle dingen]
door sijne magt tot allen tijd,
op 'tvolk der heijd'nen sien sijn' oogen:
op dat d'afvallige [nu we'er]
sich selven niet [te seer] verhoogen, Selah.
8 Gij volken segen't onsen Heer':
De stemm' sijns lofs sij op geheven
9 Hij maakt dat onse siele leeft.
so dat hij onsen voet tot sneven
noch noijt niet overge'ven heeft.
10 Want gij hebt ons o God [doen trueren]
hebt ons gekuerd: en' ons versocht
gelijk men't silver plag te kueren
11 Gij hebt ons in het nett gevrogt:
‡ Dwang deed gij onsen lend'nen lijden
omgord ‡ met eenen strengen band.
Ga naar margenoot+12 Gij hebt den [broosen] menz doen rijden
| |
[pagina 143]
| |
op onsen hoofde [t'onser schand];
wy sijn gegaan door vier, door baren:
doch in ververszing' [heeft dijn' kragt]
hebt gij [o Heere der heerscharen]
ons wederom daar uijt gebragt.
13 Ik sall tot dijnes huys [voorsalen]
[nu] met brand-offeren intre'en:
'k sall mijn' beloften gaan betalen.
14 Daar van mijn' lippen oop'ning' de'en:
en' die mijn mond heeft uijtgesproken
als mij de bangigheijd [bestre'e]
15 Ik sall dij vett' off'randen stoken
met brand-ruek van [goed] haam'len vee:
Ik sall' 'trund offeren met bocken,
16 Komt hooret all' te samen aan
gij die God vrees't, 't sij u vertrocken,
wat hy mijn' siel' all' heeft gedaan.
16 Ik hebbe [steeds] met mijnen monde,
geroupen [na om hoog] tot hem:
en' ook is hij [tot allen stonde]
verhoogd geweest door mijne Ga naar voetnoot1stemm'.
18 Indien ik in mijn hert [te voren]
op eenig onrecht hadd gespoord,
de Heer en hadd niet willen hooren.
19 Maar God voorwaer heeft mij verhoord:
hij heeft geluijsterd na mijn smeeken.
20 God sij in segen hoog-geeerd,
die mijn gebed niet heeft versteken,
noch sijne gunst van mij [gekeerd].
|