De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 139]
| |
5.2 'TLof blijft o God in Zijons [falen]
op dij in stilheijd staan;
belofte sall men dij betalen.
3 'Tgebed hoort gij toch aan;
tot dij sall alle vleesz toetreden.
4 Mijn' misdaad is te swaar:
[doch] onse ongerechtigheden
versoent gij [t'eenegaar].
5 Wel dien, dien gij hebt uijtverkoren,
en' komen doet na bij,
op dat hij [Heer] in dijn voorvloeren
[in vruegd] wonachtig sij,
wy sullen worden [begenadigd]
met dijnes huijses goed'
met dijnen Ga naar voetnoot1 heyligdomm' versadigd
[in allen overvloed].
6 Gij sult [o God] ons antwoord geven
dat in gerechtigheijd
| |
[pagina 140]
| |
daar voor men schricken sall [en' beven]
God onser saligheijd"
[gij die] van alle 'saerdrijks palen
de vaste hope [sijt],
en' ook van alle die [daar dwalen]
aan see so verr' en' wijd.
7 Hij vest de bergen door sijn' magten:
[hij die] met sterckt' omzingd.
8 'Tgebruys' der see, der baren Ga naar voetnoot1 kragten,
en' twoel der volk'ren dwingt.
Ga naar margenoot+9 'Tvolk dat op 'teijnde woont [verschoven]
schrickt voor dijn' wonderdaad:
gij doet den avond-stond dij loven,
als oock den dageraad.
10 Het land besoukt gij [van om hooge],
en' na dat gij het [slijk]
gemaakt hebt dorstig ende drooge,
so maakt gij 'tover-rijk;
voll waters [is] de beek' des Heeren:
gij hebt haar graan bereijd,
na dat gij 'tland hadd [om doen keeren]
geteeld [tot vruchtbaerheijd].
11 Gij die bevocht sijn' acker-voren,
en' sijne kluijten breekt:
als gij't met regen [naar behooren]
natdruppende doorweekt,
gij geeft den wasdomm' dijnen segen.
12 'Tjaar kroont gij met dijn goed,
ook druppen dijn' [wolk-rijke] wegen
van vett' [in overvloed].
| |
[pagina 141]
| |
13 Men siet de velden der woestijnen
met druppen overstort:
en' alle huevelen [die schijnen]
met vrolickheijd omgord.
14 De weijden sijn bekleed met kudden,
de dalen sijn bedeckt
met aren: [die daar] ruijszig schudden,
ja singen [opgeweckt].
|