De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.2 'T Is God daar mijne siel' op rust:
| |
[pagina 134]
| |
van hem ontstaat mijn heijl [en' lust].
Hij [is] alleen mijn' rotz' [gebleven],
ook [is] hij mijne saligheijd:
mij [tot] een hoog vertreck [bereijd],
'ken sall so grootelicks niet sneven.
4 Hoe lange sult gij schalkheijd dan
berocken tegens eenen man ?
gij sull't all' t'saam verslegen blijven;
gelijk een muijr die hellend staat,
een wand die valt. 5 Noch slaanse raad
hem van sijn' hoogheijd af te drijven,
Tot luegen streckt haars herten grond,
sij seeg' en wel met haaren mond;
maar 'tis van binnen datse vlouken, Selah.
6 Rust gij mijn' siel' alleen op God:
want van Ga naar voetnoot1 den Heere Zebaoth
[moet ik all] mijn verhoopte [souken].
7 Alleen [is] hij mijn vaste steen,
mijn heijl: mijn hoog vertreck [alleen],
'ken sall niet wanken [immermeere]
Ga naar margenoot+8 Mijn heijl, mijn' eer' [rust] op Gods [magt]
| |
[pagina 135]
| |
[hij is] de rotze mijner kragt,
mijn toeverlaat [is] op den Heere.
9 Gij volken hoop't op hem altijd,
stor't uwe herten voor hem uijt:
God [is] 'tvertreck daar wij toe vlieden; Selah.
10 Der menzen kinderen en sijn
maar ijdelheijd, ja luegenschijn
sijn [all] de kinderen der lieden,
[Gesteld] in eene tegen-schaal',
so souden sij ook al-temaal
selfs voor de ijdelheijd op wegen.
11 Verlaat' u op geen overlast,
verijdel 't u niet [al te vast]
op een'gen roof [bij u verkregen]:
Of u al schoon groot goed toeschiet
en stel't daar op uw herte niet.
12 God sprak eens, tweemaal hoord' ik't [melden];
als dat bij God de sterkte sij.
13 Ook isser heijlsucht Heer bij dij;
gij sult elk'' naar sijn werk vergelden.
|
|