De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.3 VErstooten hadd gij ons o God,
ons verdeijld [in menig rott]:
gij waart [op ons] verbitterd [Heer],
eij keert dij toch tot onswars we'er.
4 Gij die 'tgeheel
| |
[pagina 131]
| |
land dav'ren deed,
en' maakte dat het [schuerd' en'] spleet:
eij heelt toch [Heere] sijne schaerden,
of anders swickt [de kloot der aerden].
5 Wat hards deed gij dijn'' volke sien:
[en'] schonkt hun tuijmelwijn [mits dien].
6 Hun die dij vreesen gaaft gij [hier].
om op te steken, een' banier,
tot dijner waarheijd lof en eer, Selah.
7 Op dat dijn' wel-geliefden [Heer]
ontslagen werden [uijt 'tbenouwen]:
wilt door dijn' rechterhand behouwen,
Verhoort mij toch. 8 God [heeft geseijd
en'] sprak bij sijne heijligheijd,
ik sall verhuegd sijn: Zijchem sall
ik deelen: 'kmete Zuchots dal.
9 [Heel] Gilead, Manass' is mijn' Ga naar margenoot+
de kragt mijns hoofds [sall] Efr'im [sijn]:
[en'] Juda sall mijn' wett voorschrijven.
10 [Doch] Moab [sall] mijn spoel-vat [blijven],
'Kwerp mijnen schoen op Edom he'en;
juijcht over mij gij Philisteen ?
| |
[pagina 132]
| |
11 Wie is 't die mij geleijden sall
tot in der stad beveste wall ?
[wie is't] wie isset die mij noch
sall leijden tot in Edom toch ?
12 Waar't gij't niet Heer die ons uijtstelde ?
noch' trockt Heer met ons heer te velde ?
13 Dijn' hulp' sij ons in nood bereijd:
want 'smenzen heijl [is] ijdelheijd.
14 Laat ons in God koen sijn en' vroom:
so brengt hij ons' bestrijders om.
|
|