De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 128]
| |
5.2 RVckt mij uijt mijne [dood-] vijanden
o God: verlost mij uijt [de handen]
der genen die mij tegen staan.
3 Ontruckt mij van die quaad begaan:
en' maakt [Heer] dat gij mij behoede
van die daar dorsten na den bloede.
4 Vermits sij mijner siele siet
so listig hebben onderspied,
De onverzaagde [sijn genaderd
sij] sijn [t'hans] over mij vergaderd:
Heer buijten mijne sond' of' quaad.
5 Sij loopen sonder mijn' misdaad,
en' hebben sich [dus] op gaan maken:
wilt gij tot mijn ontzett ontwaken,
siet toe. 6 Gij Heer God Zebaoth,
ontwaakt gij o gij Ysr'els God,
| |
[pagina 129]
| |
Op dat gij moogt [in alle houken]
de heijdenen all' t'saam besouken:
en' doet hun geen' genade toch
die boosheijd werken op bedrog, Selah.
7 Sij die ontrent den avond swieren,
en' even als de honden tieren,
en' gaan de stad heel om in 'trond.
8 Sijn snaat'ren, siet, met haaren mond,
Ook sijn in haare lippen swaerden:
[elk denkt] wie is't die 'thoort op aerden ?
9 Belachen selfs sult gijs' o God:
[gelijk] gij aller heijd'nen spott.
10 K'sall dij om sijn geweld aankleven:
want God, is, mijn vertreck [gebleven]:
11 [Ja] God sall mij voorkomen wisz
[de God] die mij goed-gunstig is:
God sal mij noch doen schouwen [wijders]
de wraak' van [dese] mijn' benijders.
12 En' doodse niet [maak dat men 't weet] Ga naar margenoot+
op dat mijn volk het niet vergeet,
maak datse door dijn' kragt gaan dwalen,
en brengs' o Heer mijn schild tot dalen.
13 De sonde haares monds [is] 't woord
van haare lippen [rechtevoord],
Daaromme laatse toch [eer langen]
in haaren hoogmoed sijn gevangen:
en laatse dan eens doen verhaal
van haaren vlouk, en' luegen-taal.
14 Verdoets' in hittigheijd van toren,
verdoetse, so gaan sij verloren,
dat God als heerzer sij bekend
in Jakop, tot aan 'swaerelds end, Selah.
| |
[pagina 130]
| |
15 Ja laats' ontrent den avond swieren
en' even als de honden tieren,
en' loopen om de stad [verbost].
16 Ja laatse swerven om den kost:
en'alsse niet versaad en werden,
in tegenspreken noch volherden.
17 Maar doch ik love dijne kragt,
vroug roem ik dijne gunst' [en' magt],
18 Om dat gij mij [hier in dit leven]
sijt tot een hoog vertreck gebleven;
en' mij tot eene toevlucht sijt
ten daag' als mij de nood bestrijd.
19 'Ksall dij, o gij mijn' sterkte loven:
want God [de Heere van daar boven
is] mij een hoog vertreck [gewisz],
een God, die mij goed-gunstig is.
|
|