De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
62 O God neemt mijn gebed ter ooren
schuijlt niet voor mijn gesmeek [wilt hooren].
3 Hoort mij, verhoort mij [uijt genaden]:
ik kerm in mijn gepeijns, en' tier.
4 Van wegen 'svijands stemm' [alhier]
van wegen het geweld
| |
[pagina 120]
| |
des quaaden
Mits sij mij luegenen aantijgen,
en' tegens mij in toorn opstijgen.
3 Mijn hert word mij gekruijst van binnen:
so dat de schrick des doods [en' pijn]
mij [t'eenmaal] overvallen sijn.
Schrick, ende schroom Ga naar voetnoot1 schijnt mij te winnen:
'Kligg onder grouwel ne'er-gedoken.
7 En' [daarom] hebb ik [dus] gesproken:
och wie sall mij toch vluegels bieden
als eener duijven ? 'kvloog, en' [socht]
daar ik versekerd wonen mogt.
8 Siet, verde soud ik woestig vlieden;
Ik soud in 'twoeste land vernachten, Selah.
9 'Ksou' snellick na 'tontloopen trachten;
door wind van grooten storm gedreven.
10 Verslinds' Heer, dat haar' tonge splijt';
want binnen stad [daar] hebb ik strijd,
en' overlast [in swang] sien [sweven].
11 Die dag en' nacht [gestadig duijren
en'] haar omringen om haar' muijren:
ja binnen haar [is uijt gelaten]
all onrecht, moedwill [en' gebaar].
12 Rampsaligheijd [schuijlt] binnen haar:
bedrog, noch' list wijkt van haar' straten.
Ga naar margenoot+13 Want ['tis] geen vijand [geen bestrijder],
die mij so lastert [geen benijder],
| |
[pagina 121]
| |
ik hadd'et anders konnen lijden;
'ten [is] geen hater [die mij treft]
die tegens mij sich so verheft:
ik kond mij anders voor hem mijden.
14 Maar gij o-menz, die [hier op aerden]
met mij waart van gelijker waerden:
mijn leijdsman, een van mijn' bekenden.
16 Wij die so lieflick huelden t'saam:
en' met een groot ‡ gesleep ‡ te saam
ons tot het huijs des Heeren wend'den.
15 Laat [nu] de [wreede] dood hun [allen]
gelijk een schuldheer overvallen,
doets' in 'tgraf levend neder smijten;
om 'tquaad dat onder haar gebied,
[in't] midden onder hen [geschied].
17 Ik sall tot God [luijdruchtig] krijten.
Ook sall de Heere mij behoeden.
18 Ik sall aandachtig sijn, en' woeden
des avonds, 'smorgens, 'smiddags mede:
tot dat hij mijne stemm' verhoort.
19 Van strijd, die mij [lang] hadd verstoord,
Heeft hij mijn' siel verlost in vrede.
Als vele met mij besig stonden.
20 God hoort'et, en' ‡ sal't hun oorkonden,
‡ hen verootmoedigen [mits desen],
hij die van ouds aan sitt [en' siet], Selah.
de dese toch verand'ren niet:
noch' hebben God niet willen vreesen.
21 Men heeft sijn' handen [om te wreken]
| |
[pagina 122]
| |
op sijn' vreedsamen uijt gesteken,
men heeft [ook] sijn verbond verbroken.
22 [Hoewel de re'en] sijns monds [in schijn]
gemoeijger dan boter sijn,
noch [schijnt] sijn hert [van] krijg [te smoken].
Sijn' woorden die als olij glijden,
[doet hij] als bloote swaerden [snijden];
23 Werpt dijnen last toch op den Heere,
en' hij sall dij versien [allom];
hij sall niet lijden dat de vroom'
sall wanken [nu noch t'] immermeere.
24 Doch in den diepen kuijl der qualen
o God sult gijse ne'er doen dalen:
geen bloedhond [isser] geen listdadig'
[die] sijne dagen [in dit dal]
ten halven wege brengen sall:
maar ik vertrouw op dij [gestadig].
|
|