De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
6. | |
[pagina 117]
| |
2 DE dwaase spreekt in sijn [verstockt] gemoed,
daar is geen God: Sij hebben't [all] geschonden,
en' sich des quaads seer grouw'lick onderwonden,
[ook] sonder dat daar iemand sij die goed
[die oprecht] doet.
3 Vijt 'shemels [troon] sag God op [al-temaal]
de kinderen der menzen, om te gronden
of daar ook een verstandig werd bevonden,
die God [hier] socht. 4 [En' daar was geen van] all
hij week [ten vall],
T'saam sijnse vuijl, niet een doet goed, niet een.
5 Dit boos bedrijf of sij dit niet en weten ?
sij die mijn volk gelijk als brood op eten:
[ook] hebben sij den Heere [hier bene'en]
niet aangebe'en.
6 Daar sijnse nu door schrickelick gelaat
verschrikt geweest, daar nu geen schrick was [wijders],
want God verstroijt 'tgebeente dijns bestrijders:
gij maakse t'schand, want God heefts' [in der daad
all' t'saam] versmaad.
| |
[pagina 118]
| |
7 Dat Ysr'els heijl uijt Zion toch verschijn' !
wanneer als nu [ons] God [de Heer der heeren]
de vangenisz' sijns volks sall ommekeeren;
sall Jakop blijd, en' Ysr'el [met de sijn']
seer vrolick sijn.
|
|