De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
7,3 VVAt moogt gij roem op boosheijd dragen
gij [over]-magtig [held] ?
Gods goedheijd [duijrt toch] heele dagen.
4 Dijn tong' peijnst op geweld;
bedrog bedrijvend' [als een priem]
als een geslepen vliem:
5 'Tquaad hebt gij liever dan het goede;
en' spreekt meer luegentaal
dan 'tgeen recht is [in dijn'' gemoede], Selah.
| |
[pagina 116]
| |
6 Bemint ook [t'eenemaal]
verderffelicken woorden [twist
en'] tongen vol van list.
7 God sall dij selfs [noch onderdrucken:
en' maken steeds te schand,
hij sall dij uijt der hutte rucken:
hij sall dij uijt het land
der levenden [gelijk als niet]
ten grond' uijtroeien, Siet.
8 De vrome sullen dit aanschouwen,
[God] vreesende voordan;
en' noch den spott met hem [dus] houwen,
9 Siet daar [is nu] de man
die God [den Heere] noijt altoos
tot sijne sterkte koos,
Die sijn vertrouwen op de grootheijd
sijns rijkdoms heeft gesteld,
hij die sich heeft in sijne snoodheijd
bevestigd met geweld.
10 Doch ik [sall[ in't huijs Gods in schijn
een groen olijf-boom [sijn]:
Ik blijf altoos, en' t'allen tijden
op Gods genade staan.
11 Ik sall dij eeuwelick belijden,
gij hebt'et toch gedaan:
ik wacht op dijnen naam, hij [doet]
dijn'' gunstgenooten goed.
|
|