De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 113]
| |
4.3 ONtfermt dij mijns o God naar dijn' genaad'
naar 'tgroot getal van dijn' barmhertigheden
‡ wiszt uijt en' ‡ delgt mijn [vorig] overtreden.
4 Waszt mij schoon af van [alle] mijn' misdaad;
en' maakt mij toch van mijne sonde vrij.
5 Want ik bekenn mijn' misdaad [mijn' oneere];
mijn' sond' [is] ook gestadelick voor mij.
6 Dij, dij alleen hebb ik gesondigd [Heere],
[Ja] voor dijn oog deed ik een Ga naar voetnoot1 godloos feijt,
op datmen dij rechvaerdig in den monde,
en' recht te sijn in dijn gericht, bevonde.
7 Siet, 'kben gevormd in ongerechtigheijd;
mijn' moeder ook heeft mij verwermd in sond'.
| |
[pagina 114]
| |
8 De waarheijd, siet, bemint gij in den gronde:
in 'theijmelick doet gij mij wijsheijd kond.
9 Och maakt mij toch met ijsoop reijn van sonde,
So word ik reijn: waszt mij, op dat ik [nett
en'] sneewitt werd ! 10 Doet mij 'svruegds blijdschap hooren:
op dat 'tgebeent' [eens] vruegde mag oorboren,
['tgebeent'] dat gij onstucken hebt verplett.
Ga naar margenoot+11 Dijn aanschijn gaa mijn' sonden [nu] voor bij;
verdelgt all' t'saam mijn' ongerechtigheden.
12 Schept toch o God een suijver hert in mij;
vernieuwt een'' geest, die vroom is, in mijn' leden.
13 Verwerpt mij niet van dijnen aangesicht':
noch' wilt mij ook dijn'' heijl'gen geest onttrecken.
14 Wilt mij toch we'er de vruegd dijns heijls verstrecken;
maak dat een geest die willig is, mij Ga naar voetnoot2 sticht'.
15 [So] sall ik [selfs] de overtreders [dan]
met [goed] bericht [all'] dijne wegen leeren:
dan sullen ook de sondaars [an end' an]
tot dijwars sich [ootmoedelick] bekeeren.
16 God, mijns heijls God, hoed mij voor bloed [schandaal],
so sall mijn' tong' dijn' g'rechtigheijd hoog loven.
17 Heer opent toch mijn' lippen [van daar boven]
op dat mijn mond dijn lof [en' eer] verhaal.
18 Want gij en wilt geen' offeranden [Heer],
ik soudse [dij wel] hebben voor gedragen:
brandoffer is dij niet behaag'lick meer.
| |
[pagina 115]
| |
19 D'offrande Gods [is] een geest ganz verslagen:
'Tverslagen hert, verbroken [en' benoud],
o God [mijn God] en sult gij niet versmaden.
20 Doet Zijon duegd naar dijne gunst-genaden:
en' maakt dat gij Jeruijs'lems muijren bouwt.
21 Gerechtigheijds off'rande sall dij dan
behaag'lick sijn, met brand, en' slacht-off'randen:
dan sall men dij ten offer [an end' an].
de vaersen ook op dijnen outaar branden.
|