De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
42 O God wij hoorden 't met ons' ooren:
en' onse vaders [hier te voren]
die deden
| |
[pagina 97]
| |
ons dijn werk verstaan,
bij haaren tijd, van ouds gedaan.
3 Gij hebt de heijdenen verjaagd
met dijne hand, en' dees' Ga naar voetnoot1doen groeien:
gij hebt de volken [hier] geplaagd,
en dese schotig op doen bloeien.
4 Want door haar swaerd is't niet gekomen
dat sij 'tland hebben ingenomen,
haar erm en deed hun geen bescherm:
maar dijne rechterhand, dijn erm,
en' 'tlicht dijns aangesichts [voor dij];
gij hadd aan hen toch een behagen.
5 Mijn koning selfs o God [sijt] gij,
gebied dat Jakop werd ontslagen.
6 Wij sullen door dij ons' benijders
met hoornen stooten: ons' bestrijders
die sullen wij [nu all' te saam]
vertreden [Heer] in dijnen naam.
7 Want op mijn' boog' vertrouw ik niet:
mijn swaerd en sall mij niet bevrijden.
8 Maar gij doet ons behouden [siet]
voor alle die ons wederstrijden.
| |
[pagina 98]
| |
Gij maakt ons' haters ter oneere"
9 Wij roemen daaglicks in Ga naar voetnoot2 den Heere,
dies sullen wij altoos [den lof]
dijns naams belijden [van nu of]; Selah.
10 Nu sijt gij verr' van ons getre'en,
en' hebt ons schaamrood doen beswijken:
noch toogt met onse legers he'en.
11 Gij deed ons voor den vijand wijken:
En' onse haters [sijn gekomen]
die hebben 't all ten benut genomen.
12 Tot slacht-vee hebt gij ons bereijd;
en' door de heijdenen verspreijd.
13 Dijn volk verkocht gij sonder baat',
so dat gij niet verov'ren konde.
14 Gij stelt ons t'onser buijren smaad;
tot schimp en' spott allom in 'tronde.
15 Gij maakt dat wij den heijd'nen [even
als] tot een spreekwoord [sijn gebleven];
de volken schuddebollen [blij].
16 Mijn' schand' [is] ganz den dag voor mij:
mijns aanschijns schaamt' heeft mij bedeckt.
17 Dat om de stemm' des laster-sprekers,
dat om de stemm' die spott'lick geckt.
om 'svijands will', en' sijns selfs wrekers.
18 All 'twelk [wij] ons bejegend [weten],
doch hebben dijner noijt vergeten;
noch' met een' trouweloosen grond
gehandeld [Heer] in dijn verbond.
Ga naar margenoot+19 Ons hert heeft sich niet omgesett:
noijt week ons voet van dijne wegen.
| |
[pagina 99]
| |
20 Of gij in 'sdraaks kuijl ons verplett:
en' met 'sdoods schaad'we hadd omslegen.
21 So wij nu hadden [met voorweten]
den naam van onsen God vergeten;
en' onse handen [so bevleckt]
tot eenen vremden God gestreckt:
22 En soud ook onse God wel niet
sulks hebben konnen ondergronden ?
want hij is't die daar kent [en siet]
der herten heijmelicke [vonden].
23 Men siet ons daaglicks om dij slachten,
so dats' ons als slacht-schaapen achten.
24 Ontwaakt toch, waarom slaapt gij Heer ?
waakt op, verstoot ons niet Ga naar voetnoot3 te seer.
25 Waarom wend gij dijn aanschijn of ?
vergeet ons bang, ellendig leven ?
26 Want onse siel buijgt tot in 'tstoff:
de buijk wilt ons aan d'aerde kleven.
27 Maak dij toch op [o Heer der heeren
en' wilt] tot onser hulpe [keeren];
‡ verlost ‡ versoent ons toch [alleen]
om dijne onfermhertighe'en.
|