De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.2 MIjn hert stort uijt [het sall] iet goeds
| |
[pagina 100]
| |
[voordbringen],
mijn rijm segg ik [sall van] den Koning singen:
een schrijvers stijl [is] mijne tong' in vlijt.
3 Gij die de schoonst' van smenzen kind'ren sijt;
bevalligheijd heeft dijnen mond beregend:
daarom heeft God dij eeuwelick gesegend.
4 Hangt vrij dijn swaerd aan dijner sijde [t'hans],
o magtig held in heerlickheijd, en' glanz.
5 En' maakt dat gij in dijn zieraat [en' klaarheijd]
voorspoedig treed, rijd op het woord der waarheijd,
sachtmoedigheijd, gerecht'heijd: en' mits dien
sall dijne Ga naar voetnoot1hand dij wonderen doen sien.
6 Dijn pijl [is] scherp, 't'volk valt dij onder handen:
sij [daalt] in 'thert van 'skonings [dood] vijanden.
| |
[pagina 101]
| |
7 Dijn stoel o God [duijrt] eeuwig [van] steeds [af]:
de staf dijns rijks [is] een oprechte staff.
8 Gij hebt 't recht lief, en' haat het godloos wesen,
de Heer dijn God heeft dij gesalfd mits desen
met vruegden [salf en' soeten] olij'-[vloed]
veel meer dan [hij] dijn' nutgenooten [doet].
9 Van mirre [sijn] ook alle dijne kleeden,
van aloe, van kasja: [gij komt treden]
uijt dijn paleijs met schoon ijvoor verzierd,
van waarmen dij in groote vruegde viert.
10 De dochters [selfs] der koningen [die houwen Ga naar margenoot+
sich] in den rang van dijne staet-jonkvrouwen:
de bruijd sitt daar aan dijne rechter hand
in louter goud van Ophijx ['trijke land].
11 Hoort dochter, siet, en' neijgt dijn' ooren nader:
vergeet dijn volk, en 'thuijs van dijnen vader.
12 Op dat dijn zier den koning wel gemoed:
hij [is] dijn Heer, so valt hem dan te voet.
13 De dochter Zor sall, met 'svolks rijkste [heeren],
dijn aangesicht met [groot] geschenk vereeren.
14 [Siet toch hoe] fraij] sich] 'skonings dochter houd]
inwendelick: haar kleed [is] dicht van goud.
15 In stickzel-werck [en' zierelicke tooning]
so wordse [dan] gebragt tot voor den koning:
men brent voor dij de maagdekens [gereed]
met haar gesleep van speel-genooten meed.
| |
[pagina 102]
| |
16 Men brengse daar met vruegd en' vrolick-lieden;
die tot 'tpaleijs des konings [dan] intreden.
17 Dijn' kind'ren [ook] die sullen [aan end' aan
als in de plaatz' van dijne vaders staan:
tot vorsten sult gij die op aerden stellen.
18 'Ksall dijnen naam van stamm' tot stamm vertellen:
dies sullen [all'] de volken [te gelijk]
dij loven [Heer] altoos, en' eeuwelijk.
|