De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.2 IK seijd': ik sall mijn' wegen gade slaan
noch' mij met mijne tong' ontgaan,
'ksal mijnen mond vast houden in bedwang
met eenen ‡ toom en' ‡ muijlen prang',
dewijl' de boos' om mij nu staat rondom.
3 Van stille swijgen werd ik stomm,
Ik hebbe [voords] geswegen van het goed:
en' mijne smarte werd verwoed.
4 Van binnen werd mijn hert verhitt [alhier],
in mijn gepeijns ontstak een vier;
| |
[pagina 87]
| |
ik hebb geseijd met mijnen eijgen mond.
5 O Heer maakt mij mijn eijnde kond,
[Dat ik] de maat' van mijne dagen [kenn'];
en' wete van wat tijd ik ben.
6 Mijn' dagen brengt gij tot een handbreed siet,
ook [is] mijn tijd voor dij als niet:
maar ijdelheijd en isset in der daad
met ijder menz [hoe vast] hij staat, Selah.
7 Voorwaar de menz en wandelt maar in schijn,
om niets is't datse woelend' sijn:
hij raapt en' schraapt het overhoop met all,
noch' weet niet wie het bueren sall.
8 En' nu o Heer waar op wacht is [als noch] ? Ga naar margenoot+
op dij berust mijn' hope toch.
9 Maak mij van all' mijn' overtreding' vrij:
brengt 'sdwaasen smaad niet over mij.
10 'Kwerd stomm, noch' liet oijt mijnen mond opgaan:
om dat gij't [Heere] hadd gedaan.
11 Wend dijne plaag' van over mij verr' af:
'kbeswijk voor dijner handen straff.
12 Als gij den menz kastijdingen opleijt
om sijne ongerechtigheijd,
so is't dat gij all sijn gewenst' [o God]
verslijten doet gelijk een' mott:
de menz en is maar ijdelheijd, merk dit.
13 O Heer verhoort mij als ik bidd,
Laat mijn geschreij dij toch ter ooren gaan:
en' sijt niet doof tot mijne traan'n,
want ik een gast, een vremdeling voor dij,
gelijk all' mijne vaders, sij.
14 Laat van mij af, dat ik tot sterkte wenn';
eer dat ik gaa, en' niet meer ben.
|
|