De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.2 STraff mij niet in dijnen toren [naar behooren]
Heer, dat gij mij niet kastij'
in vervolgentheijd ontvonken.
3 Want gesonken
sijn dijn' pijlen diep in mij.
Dijne hand daalt [nu al weder]
op mij neder.
4 Ganz mijn vleesz is ongesond
mits dijn'' toorn: Ga naar voetnoot1 'tgebeent' heeft mede
‡ rust noch' ‡ vrede
dat ten opsicht mijner sond'.
5 Want mijn' ongerechtigheden
sijn getreden
boven mijnen kopp voorwaar;
ja sij sijn mij boven mogen
[opgetogen],
als een lastig pack, te swaar.
6 Stinckend' sijn mijn' etterbuijlen Ga naar margenoot+
voll van vuijlen;
dat om mijner dwaasheijd will'.
7 Kromm en' stomm ben ik geslonken,
ne'er gesonken
| |
[pagina 84]
| |
met een all te groot verschill:
Heel den dag gaa ik daar henen
[kuchen, stenen,]
[siende] swart [van treurenisz].
8 Want voll vuijls sijn mijne dermen
mits [och ermen]
niet heels in mijn vleesz en is.
9 Macht'loos ben ik [ne'er gesmeten]
ganz versleten:
[ja] ik' brull so klopt mij 'thert:
10 All mijn wenz [komt] voor dij [vluchten];
mits mijn suchten
dij, Heer, niet verborgen werd.
11 'Therte sweeft mij ginz en' weder,
[op en' neder]
mijne kragt begeeft mij [Heer]:
selfs ook mijner oogen klaarheijd,
in der waarheijd
sij en sijn bij mij niet meer.
12 'Ksie mijn' vrunden ende magen
van mijn' plagen
heel besijdewars af-staan;
en' mijn' naasten verre sweven.
13 Die mijn leven
sonken, leggen lagen aan,
So dat die mijn quaad besteken
qualick spreken:
staag versinnens' overmoed.
14 Maar 'ken hoor als een [doof-domme],
als een stomme
| |
[pagina 85]
| |
die den mond niet open doet.
15 'Kben als een die [doof geboren]
niet kan hooren;
in wiens mond geen we'erspraak' [is].
16 Gij Heer, want ik op dij wachte,
sult [mijn' klagte]
Heer mijn God verhooren [wisz].
17 Want ik sprak dat geen' van alle
bij gevalle
mijnent halven sich verblij;
als mijn' voeten struijk'len wouden,
sij dan souden
trotzig worden over mij.
18 Want ik staa gered tot hinken
['ksie de linken]
mijner smart' staag voor mij staan.
19 Als ik mijne misdaad konde,
om mijn' sonde
ben ik kommerlick belaa'n.
20 Ja [selfs] mijne wederstrijders
worden [wijders]
levendig gesterkt [o Heer]:
ende die mij t'onrecht haten
die gelaten
noch veel meerder ende meer.
21 Die mij quaad voor goed vergelden
[die mij schelden]
sijn mij tegenstrijdig [siet],
overmits ik na het goede
vlijtig spoede.
22 Heere en verlaat mij niet,
| |
[pagina 86]
| |
O mijn God wilt van gelijken
toch niet wijken
[wijkt] van mij [niet] all te wijd.
23 Wilt tot mijner hulp' haast keeren;
Heer [der heeren,]
[gij die] mijn verlosser [sijt].
|