De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
5.
Ga naar margenoot+EN stoort dij niet ter sake der onvromen;
en ijvert niet op die [hier] onrecht doen.
2 Sij worden toch als hoij rasz weggenomen;
en' vallen af als kruijden ‡ verz en' ‡ groen.
Ga naar margenoot+3 Hoopt op den Heer, wilt
| |
[pagina 79]
| |
'tgoede toch najagen:
bewoont het land, en' wilt de waarheijd voe'n.
4 Hebt in den Heer toch all dijn welbehagen;
dijns herten lust sall hij dij doen voorwaar.
5 Wilt dijnes weegs dij aan den Heer gedragen: Ga naar margenoot+
en' hoopt op hem, hij selfs maakt [alles klaar].
6 Hij sall dijn recht gelijk een licht voordbringen:
en' dijn gericht gelijk [of't] middag [waar].
7 Swijgt [voor] den Heer, wacht op hem sonderlingen, Ga naar margenoot+
en' stoort dij niet op die voorspoedig spoed
op' sijnen weg' en' pleegt vervlonkte dingen.
8 Staat af van toorn, en' laat den grammen moed; Ga naar margenoot+
en' stoort dij niet; om quaad daardoor te plegen.
9 Want 'tboose volk sall worden uijtgeroed:
Die op den Heer verwachten daarentegen
die sullen d'aerd beerven [van den Heer].
10 [Wacht] weijnig tijds de boos' is uijter wegen: Ga naar margenoot+
merkt op sijn' plaatz', men vindter hem niet meer.
11 D'ootmoedige die sullen 'tland beerven; Ga naar margenoot+
en' sich in vreed' verlusten even seer.
12 De godloos' soukt den vromen te bederven: Ga naar margenoot+
| |
[pagina 80]
| |
en' knerst op hem. 13 De Heer spott sijner [meest];
Ga naar margenoot+hij siet toch dat sijn dag aan komt [van sterven].
14 Het godloos volk heeft 'tswaerd [ganz onbevreesd]
op die verdruckt en' arm is, uijtgetogen
en' haaren boog, om hem te doo'n, gepeesd.
Om te verslaan [all'] die [na] vroom [heijd poogen].
15 Haar eijgen swaerd sall in haaren herte gaan;
ontstucken moet [haar pijl en'] haare bogen.
Ga naar margenoot+16 Het weijnig goed van eenen vromen man
Ga naar margenoot+[is] meerder schatt dan all' der boosen goeden:
17 Want 'sboosen erm sall [God] in-stucken slaan:
Maar doch de Heer die onderstuent den vroeden.
Ga naar margenoot+18 'Tis [God] de Heer die 'svromen dagen kent:
haar erf [sall hij] in eeuwigheijd [behoeden].
19 Ter booser tijd is hun geen' schand' ontrent:
in hongers tijd sijn sij versaad gebleven.
Ga naar margenoot+20 Doch 'tgodloos volk vergaat noch [op het end],
Als lammer vett so [sijn] God haters even;
sij sijn vergaan, als rook so gingens' he'en.
Ga naar margenoot+21 De boos' ontleent ook sonder we'er te geven:
medoogend' [is] de vroom, en' schenkt met een.
22 Want die van hem gesegend [sijn in segen]
die sullen d'aerd [noch] tot haar erf betre'en:
| |
[pagina 81]
| |
Maar die van hem vervloukt sijn daarentegen
die sullen [t'saam noch] worden uijt gebluszt.
23 De Heere richt des menzen gang ter degen: Ga naar margenoot+
aan sijnen weg heeft hij ook sijne lust.
24 Indien hij valt men stoot hem niet om verden:
mits hem de Heer de hand selfs onderrust.
25 Wijl was ik jong, ook ben ik oud gewerden, Ga naar margenoot+
doch sag noijt [dat] de vroom' verlaten [lag]
noch' dat sijn saad brood bedeld' [hier op aerden
26 Meddoogentlick leent hij uijt alle dag':
dies word sijn saad met segen overgoten.
27 Wijkt af van 'tquaad, maak dat gij 'tgoed betrach': Ga naar margenoot+
En' eeuwig sult gij wonen [onverdroten].
28 Want [God] de Heer heeft 'trecht lief [ende waard]
noch' en verlaat [geen van] sijn' gunstgenoten:
in eeuwigheijd so worden sij bewaard:
doch word het saad der boosen ganz verslonden.
29 Het aerdrijk word den vromen aangepaard: Ga naar margenoot+
Daar sullen sij op wonen t'allen stonden. Ga naar margenoot+
30 'Tis 'svromen mond die [staag] van wijsheijd kout: Ga naar margenoot+
en' sijne tong' die sall het recht vermonden.
31 [Mits hij] in 'thert de wett sijns Gods [behoud]:
niet wankelbaar en sall sijn voetstapp wesen.
32 De godloos' is't die op den vromen schouwt: Ga naar margenoot+
| |
[pagina 82]
| |
Hij soukt dat hij hem ommebreng' mits desen.
33 [Doch] laat de Heer hem niet in sijne hand:
verwijst hem niet al word hij schoon verwesen:
Ga naar margenoot+34 Wacht op den Heer, [wacht op sijn onderstand,]
houd sijnen weg: en' hij sall dij verhoogen,
op dat gij mogt 'tland erven ['tganze land]:
De boose sult gij sien [voor dijnen oogen.
gij sultse sien] heel uijtgeroeid tot niet.
Ga naar margenoot+35 'Ksag dat de boos' sich schrick'lick ging vertoogen;
en' dat hij sich wijd ende breed op stiet
niet anders dan de groene lauwer-boomen.
36 Doch hij ging door, en' henen was hij siet:
Ik sochte hem, doch kond hem niet bekomen.
Ga naar margenoot+37 Lett op den vroom'', siet den oprechten aan;
de vreed' [is] toch het eijnde van den Ga naar voetnoot1 vromen.
38 Doch sullen [all'] d'onvrome tsaam vergaan;
der boosen eijnd sall ten verderve raken.
Ga naar margenoot+39 Maar 'svromen heijl [sall] van den Heer [ontstaan];
Sijn' sterkt' [is hij] in tijde van nood-saken.
40 Voorwaar de Heer die sall hem [in der daad]
behulpig sijn, hij sall hem vrij ontslaken,
en' [voords] behoe'n voor boos [en alle quaad]
ja [in behoed] sall hij hem salig maken;
om dat hij sich in hoop' op hem verlaat.
|
|