De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.2 DEs goddeloosen godloosheijd
spreekt binnen in mijn hert [en' seijt:]
Gods vrees' [is] uijt sijn' oogen.
3 So als hij sich Ga naar voetnoot1 oogschijn'lick smeekt,
* als aan sijn' boosheijd niets ontbreekt
om haat te kon-en toogen.
4 De re'en sijns monds sijn list en' waan:
all willens wilt hij niet ver-
| |
[pagina 77]
| |
staan
tot eenig goed te plegen.
5 Op 'tbedd' heeft hij een'' boosen sinn:
hij slaat den goeden weg niet in;
geen quaad en staat hem tegen.
6 O Heer tot in den hemel [streckt]
dijn' goede gunst; dijn' waarheijd [reckt
om hoog] tot aan de wolken.
7 [En'] dijn' gerechtigheijd heeft schijn
van bergen Gods, dijn' richten [sijn
als] grondeloose kolken:
Heer gij behoud den menz en' 'tvee.
8 O God hoe overkost'lick [me'e
sijn] dijn' barmhertigheden !
dies sullen 'smenzen kind'ren [Heer]
tot dijner vlueg'len schaad'we [we'er]
in toeverlaat toe-treden.
9 Ten vollen worden sij vervuld
van 'tvette dijnes huijs; gij sult
hun drenken daar benevens
uijt dijner lustigheden vloed.
10 Bij dij [is't dat men souken moet]
de waterborn' des levens:
wij sullen 'tlicht in dijn licht sien.
| |
[pagina 78]
| |
11 Versterckt dijn' heijlgenade dien
dij kennen [ende konnen];
en' dijn' gerechtigheijd [die koom']
op [all' de gene] die [hier] vroom
van herten [sijn bevonden].
12 Dat 'strotzen voet mij niet en treff';
dat 'sboosen hand niet [aan en heff']
mij uijt de plaatz' [te] lichten.
13 De boose liggen nu daar ne'er:
daar liggens' omgestooten [Heer],
noch' konnen sich oprichten.
|
|