De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 88]
| |
4.2 IK hebb den Heer all wachtende gewacht:
ook quam hij af tot mijwars vord,
en' heeft mijn schreijen aangehoord.
3 En' uijt den putt des bruijszens mij gebragt,
diep uijt den modderslijke:
hij heeft ook van gelijke'
op eenen vasten steen
mijn' voeten [voor geweld]
recht overeijnd gesteld;
en' mij so he'en doen tre'en.
4 Hij gaf mij ook 'tnieuw lied in mijnen mond,
den lof-sang onsen God [ter eer].
veel' sullen't sien, en' vreesen seer:
en' op den Heer vertrouwen [t'allen stond].
5 Wel dien, die in vertrouwen
sich aan den Heere houwen;
en' die niet om en sien
| |
[pagina 89]
| |
na opgeblase, noch
na die tot valz bedrog
sich neijgen boven dien.
6 Gij Heer, mijn God, gij hebt gemaakt [gewisz]
dat dijner wond'ren, dat van dijn'
gedachten t'onswars so veel' sijn
dat daar voor dij geen reek'nen aan en is:
soud ikse dan vermonden
en' sprekens' uijt; om konden
sijn sij mij veel te veel.
7 Geen' lust en hebt gij toch
aan offerhande, noch'
aan offerwerk van meel.
[Maar] gij hebt mij de ooren ganz doorboord
brandoffer hebt gij niet begaerd
noch' sonden-offer [hier op aerd].
8 Doe sprak ik, siet, ik ben Ga naar voetnoot1 hier rechtevoord:
van mij staat [daar beneven]
in 'tbouk der schrift geschreven.
9 Mijn God 'tis mij een' lust
dat ik dijn' wille pleeg:
so dat dijn' wett ter deeg
diep in mijn hert [berust].
10 Ik hebb getuijgt van dijn' rechtvaerdigheijd. Ga naar margenoot+
in veel' vergaderingen, siet,
mijn' lippen en onthoud ik niet;
gij we't'et Heer. 11 'Khebb dijn' gerechtigheijd
noijt in mijn hert geloken;
| |
[pagina 90]
| |
'khebb van dijn' trouw gesproken,
[ik hebb] dijn heijl [verklaard]:
dijn' gunst', dijn' waarheijd Heer
en heel ik nimmermeer
daar vele sijn vergaard.
12 Gij Heer onthoud mij dijne gunsten niet:
dat dijne heijl-sucht mij [toch spaar']
en' dijne waarheijd steeds bewaar ?
13 Want mij omringt ontallick veel verdriet':
mijn' ongerechtigheden
die hebben mij bestreden:
'ken hebse niet beschoud:
sij sijn all meerder wisz
dan 'thaar mijns hoofdes is,
waar door mij 'thert verflouwt.
14 'Tgelieve dij o Heer mij te behoe'n;
Heer help mij haast. 15 So sullen noch
beschaamd en' schaamrood worden toch
sij die mijn siel' [hier] souken te verdoen:
sij sullen schaamrood vlijden,
die in mijn quaad verblijden.
16 Ook sullen die [uijt haat]
mij seggen ha, ha, [ha],
verdelligd worden [draa]
tot loon van haaren smaad.
17 Elk die dij soukt sall in dij seer verblijd
en' vrolick sijn, dat die dijn heijl
beminnen seggen Ga naar voetnoot2 sonder feijl,
De Heere sij verheven verr' en' wijd.
18 Ik ben bedruckt, en' errem,
doch sall de Heer [och errem]
| |
[pagina 91]
| |
om mij noch denken [siet]:
gij [die] mijn hulp' [altijd]
en' mijn verloszer [sijt]:
mijn God vertoef toch niet.
|