De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 56]
| |
6.1 TOt dij Heer Ga naar voetnoot1 komt mijn' stemm' op stijgen,
mijn' rotz' en wilt voor mij niet swijgen,
en sijt voor mij niet sonder spreken;
ik mogte worden vergeleken
bij die ten kuijle neder-tre'en.
2 Aanhoort de stemm' van mijn geween,
Wanneer ik tot dij schreij [en' spreke];
en' mijne handen opwars steke
tot dijne heijl'ge spraak-vertrecken:
3 Wilt mij niet met de boose trecken,
nocht' ook met hun die [stedes aan
hier] ongerechtigheijd begaan,
Die vreed' met haaren naasten spreken;
[daar sij] in 'thert voll boosheijd [steken]:
4 Wilt hun toch naar haar werck betoonen,
en' naar 'tquaad haarer daaden loonen,
doet hun naar haarer hand Ga naar voetnoot2 bedrog:
beloont hun haar' belooning' toch.
| |
[pagina 57]
| |
5 Vemids sij op des Heeren werken
door onverstand niet eens en merken,
nocht' op 'tdoen sijner handen [schouwen],
hij salze breken, en' niet bouwen.
6 Gesegend sij de Heer; die [voord]
de stemm' mijns smeekens heeft verhoord.
7 God [is] mijn' kragt, mijn schild, [mijn scherrem}:
mijn hert verhoopt' op Ga naar voetnoot3 sijnen errem,
geholpen werd' ik ook mits desen,
dit deed mijn herte vrolick wesen:
ook sall ik hem [mijn leven lang]
belijden met mijn lof-gesang.
8 De Heer [is] hun haar' sterckt' [in magte]:
en' sijns gesalfden heijl in kragte.
9 Bewaart dijn volk toch [allerwegen];
geeft dijner erve dijner segen:
en' weijds' [als schaapen dijner weijd'],
verheftse toch in eeuwigheijd.
|