De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3.
GOd [is] mijn licht, mijn heijl ook daar benevens,
voor wien soud ik [schrickmoedig] vreesen toch ?
de Heer [die is] de sterkte mijnes levens,
voor wien soud ik [vrees-
| |
[pagina 54]
| |
moedig] schricken noch ?
2 De boose mij nu sijnd' al ingetre'en
om met mijn vleesz sich t'een'maal te versaa'n,
mijn' vijanden en' die mij wederstaan,
sijn selfs gestruijkt, sij vielen selfs daar he'en.
3 Of nu al-schoon een leger mij in 't ronde
om legerd hadd, mijn hert en vreesde niet:
of schoon een krijg nu tegens mij ontstonde,
hier op soud ik mij ganz vertrouwen [siet].
4 Een ding hebb ik van [God] den Heer versocht:
dat sall ik noch versouken [even staag,
dat is] dat ik [voords] all mijn levendaag
[hier] in het huijs des Heeren wonen mogt.
Op dat ik mogt Gods lustbaarheijd beschouwen,
en' sijn Ga naar voetnoot1 paleijs aandachtelick doorsien.
5 Want in sijn' hutt sall hij mij schuijlend houwen,
ter booser tijd: hij sall mij boven dien
in 'theijmelick' van sijne tent behoe'en,
die op een' rotz' mij dan verheffen sall.
Ga naar margenoot+6 Nu sall mijn hoofd verhoogd sijn boven [all']
die rondom mij [als] mijn' vijanden [woe'n],
| |
[pagina 55]
| |
Ksall in dijn' hutt juijch-offers gaan ontsteken:
ik sall den Heer lof-singen met gesang.
7 Heer hoort mijn' stemm, ik hebb geschreijd [met smeeken],
doet mij genaad', verhoort mij toch [eer lang].
8 Dat gij [tot ons] souk't toch mijn aanschijn, segt,
[dat tuijgt] mijn hert; dijn aanschijn souk ik Heer.
9 Verbergt voor mij dijn aanschijn nimmermeer,
verstoot [mij] niet in toorn [mij] dijnen knecht.
Gij sijt mijn' hulp': en wilt mij niet versteken,
o God mijns heijls, noch' en verlaat mij niet.
10 Of vader mij en' moeder schoon besweken;
so sall de Heer mij toch opnemen [siet].
11 Maakt Heere [maakt] mij dijnen weg bewust,
en' leijd mij toch [hier] op de rechte baan,
ten opsicht [Heer] van die wederstaan.
12 En levert mij niet in mijns vijands lust;
Want tegens mij staan vele valz' oorkonden,
en' een die niet en snorkt dan overlast.
13 Dees' hadden mij wel t'eenemaal verslonden]
indien ik niet [volstandelicken vast]
en hadd gelooft des Heeren goedheijd noch
op 'taerdterijk der levenden te sien.
14 Wacht op den Heer: sterk dij, dat hij mits dien
dijn herte sterk'; wacht op den Heere toch.
|
|