De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
7.
DE dwase spreekt in sijn [verstockt] gemoed,
daar is geen God: sij hebben ['tall] geschonden,
sij hebben sich iet grouw'licks onderwonden;
[ook] sonder dat daar iemand sij die goed
[die oprecht] doet.
2 Vijt 'shemels [troon] sag God op [all' te maal]
de kinderen der menzen, om te gronden
of daar ook een verstandig werd' bevonden,
| |
[pagina 24]
| |
die God [hier] socht. 3. [En daar was geen van] all,
[hij] week [ten vall],
T'saam sijnse vuijl; niet een doet goed, niet een.
4 Dees' boos' all' t'saam of sij dit niet en weten ?
sij die mijn volk, gelijk als brood op-eten:
[ook] hebben sij den Heere [hier bene'en]
niet aan gebe'en.
5 Daar sijnse nu verschrickt door schrick [gelaat],
want God [is] toch met 't vroom-oprecht geslachte.
6 Gij maakt beschaamd des armen raad [en' klagte]:
om dat de Heer ‡ sijn hoop [hier is, sijn raad,]
‡ sijn toeverlaat.
7 Dat Ys'rels heijl uijt Zion toch verschijn',
wanneer als nu de Heere [aller heeren]
de vangenisz sijns volks sall ommekeeren:
sall Jakop blijd, en' Ysr'el [met de sijn'
seer] vrolick sijn.
|
|