De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 21]
| |
8.2 BEhoed [ons] Heer want [siet] de vrome ‡ mindren
[want siet] ‡ men miszt den goedertieren man,
de trouwe sijn dunn onder s'menzen kind'ren.
3 Met valszheijd spreekt elk sijn naasten an,
Met lip-gevleij, met dubbelhertig smeeken.
4 De Heere sall besnijden 'tlip-gevleij,
de grootze tong. 5. [En'] die daar [trotzig] spreken;
* dat onse tong' all' haare kracht uijtspreij,
Ons' lippen sijn voor ons [ook sonder duchten],
wie soude toch ons ‡ heer en' ‡ meester sijn?
6 Der armen druck, en' der verdruckten suchten
maakt, seijt de Heer, als dat ik nu Ga naar voetnoot1 verschijn',
'Ksal hem behoe'n voor die hem heeft verschoven.
7 De woorden Gods, [sijn] suijv're woorden wisz,
als louter Ga naar voetnoot2 goud [dat] in der aerden oven,
tot sevenmaal aan een gelouterd [is].
| |
[pagina 22]
| |
8 Gij sults' o Heer bewaren: en' behoeden
voor [dit] geslacht [van nu] tot nimmermeer.
9 Om groot te sijn; [is't dat] de boose woeden,
[dit is te] snood voor 'smenzen kind'ren [Heer].
|