De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
3 ½'K verlate mij op [God] den Heer [der heeren],
hoe segg't gij dan tot mijne siele, vliedt]
wilt als een' mosz' na uwen berg toe keeren.
2 Want 'tgodloos volk spant
| |
[pagina 20]
| |
sijnen booge, siet,
sij pesen vast haar' pijlen [om te smerten],
so dat elck een dij hoogen donker schiet
op alle die, die oprecht sijn van herten.
3 Want 'tgrondsticht sall noch worden omgesmeten:
[eij laas] wat heeft de vrome toch gedaan ?
4 De Heer [die is] Ga naar voetnoot2 in sijnen troon [geseten],
des Heeren stoel [blijft] in den hemel [staan],
sijn oogen sien, sijn oogscheel schouwt [de vonden,
schouwt all het doen] der menzen kind'ren aan.
5 De Heere sall den vromen [noch] doorgronden;
Doch sijne siel die haat den goddeloosen,
en' hem ‡ die roof, ‡ die moedwill heeft gesind.
6 Strick-vlagen doet hij reeg'nen op den boosen,
vuijr, swavel, [storm] en' schrickelicken wind,
['twelk] sij ten deel haars bekers sullen houwen.
7 Sulks dat de Heer rechtvaerdig, 'trecht bemind:
sijn aangesicht sall op den vromen schouwen.
|
|