De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.2 OP dij mijn God Heer [der heerscharen]
hebb ik gehoopt: wilt mij bewaren
voor all' die mijn vervolgers sijn,
verlost mij toch [in desen schijn].
3 Dat niemand sij die mijne siele
gelijk een leeuw roof': [ja]
| |
[pagina 11]
| |
verniele
ook sonder datter iemand sij
die [haar] verloszende bevrij.
4 Hebb ik sulks Heer mijn God bestanden,
is daar iet onrechts in mijn' handen.
5 Deed ik hem quaad [om eenig ding]
die met mij vreedsaam ommeging,
ja so ik niet en hebb behouden
die sonder oorsaak' my benouden.
6 Dat dan de vijand mijne siel
vervolg', betrapp' [en' haar verniel'],
Mijn leven trede hij ter aerden,
en' doe tot stoff mijn' eere werden, Selah.
7 Staat op in dijne gramschapp Heer,
om 'svijands toorn verheft dij [we'er].
maak dij op t'mijwars (in't verholen),
'tgerichte hebt gij toch bevolen.
8 Dat 'tvolk sich rondom dij vergaar':
en' gij met hun om hooge vaar':
9 De Heer sall t'recht der volk'ren wichten:
wilt mij naar dijn' gerecht'heijd richten
o Heer, en' naar de vromigheijd
Ga naar voetnoot1die in den grond mijns herten leijt.
10 'Tquaad sall de boosen nu verteeren, Ga naar margenoot+
gij sult het stand doen [Heer der heeren],
gij die rechtveerdig gronden kont
der herten en' der nieren [grond]
| |
[pagina 12]
| |
God [is] rechtvaerdig [en' warachtig].
11 Mijn schild [berust] op God [almagtig],
hij die de vroom' van herten hoed.
12 [Tis] God [die] 'trecht rechtvaerdig doet,
ja God vertoornt sich alle dage
13 [Doch] so men [daar] niet [na en vrage
en'] sich bekeer', scherpt hij sijn swaerd:
spant sijnen boog, en' houdse vaerd.
14 Dood-waap'nen sall hij hem bereijden:
hij sall sijn' pijlen doen verspreijden
op dees' vervolgers [alle gaar].
15 Siet toch van moedwill ging hij swaar,
de arbeijd is hem wedervaren,
doch quam een' luegen-dracht te baren.
16 Hij groef een' overdiepe gracht,
daar hij [veel aerd'] heeft uijtgebragt:
Maar doch hij selve sall [voor allen]
in sijn‘ gemaakten kuijl ne'er vallen.
17 Sijn' moeite komt hem op den kopp:
sijn moedwill daalt hem op den topp.
18 Ik sall den Heere [t'allen tijden]
om sijn' rechtvaerdigheijd belijden:
des allerhoogsten Heeren Ga naar voetnoot2 lof
sall ik lof-singen [van nu of].
|