De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
10. | |
[pagina 9]
| |
2 EN straft mij niet [all voren]
in dijnen [straffen] toren;
noch' en kastijd mij, Heer,
in gramschapp [so gestadig].
3 O Heer sijt mij genadig,
want ik [ben] ‡ swack en' ‡ teer.
4 Heer wilt mij heijl toeschicken,
want mijn' gebeenten schricken.
ook schrickt mijn' siele noch;
* waar blijft gij Heer [der heeren] ?
5 O Heer wilt weder keeren,
verlost mijn' siele toch;
Slaat mij in hoede gade
om dijner heijl-genade.
6 Want in de [dorre] dood
is niemand dijns gedachtig:
wie maakt, [o God almagtig]
dij in den grave, groot ?
7 'Ksmacht in mijn suchten ['ksmachte],
ik baad mijn bedd bij nachte:
ik doe mijn leger [siet]
mits mijne tranen leken.
mijn oog is mij besweken
van 'tstuerende verdriet:
| |
[pagina 10]
| |
8 Veroud is s' [in 't aanschouwen]
op all' die mij benouwen.
9 Wijk't verre van mij he'en
gij all' die boosheijd werket,
want God [die] hoort [en' merket]
de stemm' van mijn geween.
10 De Heere hoort mijn smeeken:
de Heer ontfangt mijn spreken.
11 Mijn' haters moeten t'saamt
beschaamd seer vreeslick duchten:
sij moeten [schaamdrood] vluchten,
ja schielick sijn beschaamd.
|
|