De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
[pagina 7]
| |
5.2 HOort Heere [hoort] na mijne reden:
verstaat mijn innerlick aandacht.
3 Mijn koning en' mijn God neemt acht
op mijn geschreij: 'ksall met gebeden
tot voor dij treden.
4 Vroug sall mijn' stemm' Heer 1 t'dijwars vlijden
vroug sall ik vaerdig staan voor dij,
en' schouwen't aan. 5 Want [Heere] gij
God [sijnd'] en wilt [tot geenen tijden]
iet godloos lijden:
Geen boos' en sall voor dij verkeeren. Ga naar margenoot+
6 Geen dwaas' sall voor dijn oog bestaan:
gij haat die godloosheijd begaan.
7 De luegensprekers [Heer der heeren]
sult gij verteeren,
God heeft een'' grouwel [hier beneden]
van den bloedgierigen en' van
den boos-bedriegelicken man.
8 Doch tot dijn huijs sall ick intreden
mits dijn goedheden,
| |
[pagina 8]
| |
'Ksall mij in dijne vrees' ne'er spreijden
een tempel dijner heijligheijd.
9 Wilt Heer in dijn' gerechtigheijd,
om 'svijands wille mij geleijden:
dijn Ga naar voetnoot† pad bereijden.
10 Niet vrooms [en is] in haaren monde,
geen' boosheijd [is] haar hert te veel,
een open graf [is] haare keel',
haar' tonge vleijt [met valzen gronde
van stond tot stonde].
11 Verwoests' o God, dat sij vervallen
van haaren raad, stoots' [all'] daar he'en,
om haar veelvuldig overtre'en,
want sij [sijn't toch die] dij [in allen]
we'erspannig vallen.
12 Doch alle die op dij vertrouwen
die sullen blijde sijn [in vruegd],
sij blijven eeuwelick verhuegd,
* dijn schutt en' lieffelick aanschouwen
sall hen behouwen:
Die dijnen naame liefde toonen
sijn in dij vrolick [ende blij].
13 Want Heer den vromen segent gij
als met een schild sult gij hem kroonen
met gunste [loonen].
|