| |
| |
| |
Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale.
ALle liefhebbers onser moederlicke tale moeten verdacht sijn, dat ik in dese mijne oversettinge der Psalmen, niet alleelick seer nauw en hebbe gelett, om de selve van woorde te woorde trouwelick, ende oprechtelick te doen, gelijk men oordeelt dat Xantes Pagninus, ende Arias Montanus in haare grond-woordige vertalinge gedaan hebben: Maar dat ik ook in't besonder acht hebbe genomen op de t'samenvouginge der VVoorden, ende Naamen, onderscheijd der Geslachten, buijginge der Gevallen, ende spellinge van ijder woord ende zilbe: ende dien volgende mij gehouden aan de natuijrelicke wijse van spreken, sonder de VVoorden ofte de Naamen te verdraijen, ofte de Geslachten te misbruijken tegens den aard ende eijgenschap der tale. VVant onder deckzel van rijmen, den VVaal te spelen, is ganz ongerijmd, ende te seggen; Ik hebbe gebeden God, voor; ik hebbe God gebeden. Hij is genegen niet, voor; Hij is niet genegen. De gunste goed, voor; de goede gunst'. mij genade doet, voor; doet mij genade. ik hebbe hem genomen aan, voor ik hebbe hem aangenomen, ende diergelijke wijse van spreken meer; is het Nederduijtz VValzelick, ende valzelick verdraijd, ende onder deckzel van rijm niet te lijden: Het en kan ook geen goed Nederduijts rijm sijn, dat selfs geen goed Nederduijtz en is: Maar doch datmen de woorden draijt ende versett, sonder nochtans den aard ende eijgenschapp der tale te quetzen, dat is niet alleenlick geoorlofd, maar ook den rijme seer eijgen, sulks selfs, dat als het slibbert, ende eenigzins lijdelick is, men den rijme wel so veel mag toegeven, ende mij besonderlinck in dese mijne oversettinge, als die gehouden ben, bij de eijge woorden van den oorspronkelicken text te blijven. 'Tis grootelicks te beklagen, dat so veele bedaagde luijden, ja selfs ook die in de vrije kunsten der geleerdheijd opgetrocken sijn, ende anderzins geoeffende herzenen hebben, so onduijtz sijn in haare moederlicke tale, 't sij in rijm schrijven, ofte ook anderzins: ende dat niet alleenlick in 't spellen der zilben, 'tgeen ik wel voor 'tminste achte, hoewel daar niet weijnig aan gelegen en is; Maar ook in de t'samenvouginge der VVoorden ende Naamen, buijginge der Gevallen, ende onderscheijdinge der Geslachten, daar in nochtans dat niet alleenlick de glanz ende luijster, maar ook de duijdelicke bescheijdenheijd der talen bestaat. 'Tis zierlicker geseijd; Het is den lande nutt, den huijse Zierlick, den Hove vertoond. Dan wel, het is het
| |
| |
land nutt, het huijs Zierlick, het Hof vertoond, Men spreekt ook onderscheijdelicker, als men seijt, Bij vrund dien God geleijde, als wel; Bij vrund die God geleijde: want dese laaste maniere van spreken, die nochtans onwetende meest gebruijkt word, beteekent in onse tale, dat de vrund God geleijde, dat is, dat God van den vrund soude geleijd worden, 't welk immers ongerijmd is. Merk't eens op 't onderscheijd; Hij is geluckig die het ongeluck overkomt: want dese is het al van den hals quijt. Hij is ongeluckig dien het ongeluck overkomt, want de dese heeft het noch op den hals, ofte hij is het verwachtende; sulken merkelick onderscheijd bespuert men in de verscheijdenheijd der Gevallen, dat is; tussen het woordeken die, het Genoemde Gevall ende het woordeken dien, het Begaafde Gevall, ende over sulks tuszen eene letter min ofte meer, so dat het misbruijk der Gevallen ontallick veele dubbelsinnigheden kan veroorsaken. Ende gemerkt veele in dese sake so blind sijn als mollen, gelijk ik gaern bekenne, ook wel eer geweest te sijn, hebbe ik ter begaerte van eenige lief-hebbers bij dese gelegendheijd hier van met een woordeken eenige openinge gedaan, te meer also de schrijvers onser Nederduijtze Letter-kunst' uijtgegeven bij de kamer In liefde bloeiende t'Amsterdam, [onder verbeteringe gesproken] sich hier in misgrepen hebben: Hoewel sij anderzins eenige dingen seer wel hebben getroffen, ende 't is te beklagen, dat geene andere geesten hun hier in de hand geboden hebben. Staat dan te letten; dat de voorneemste buijginge, die in onse tale het onderscheijd der gevallen maakt, geschied in de ledekens der selfstandige ofte rechte Naamen, ende niet so seer in de rechte Naamen selfs. De eijgentlicke ledekens sijn twee, namelick: De ende Het, ende het oneijgentlick ledeken, Een. De Geslachten sijn drie, Man-stammig, VVijf-stammig, ende Geenerleij. VVeijnige Naamen sijnder van tweederleij geslachte, doch die van tweederleij geslachte sijn, sijn meest ter eener sijde Geenerleij, Gelijk als, het oorloog, de oorloog, het wijk, de wijk, het oog, de ooge, het loon, de loon &c. Het ledeken de word gevougd so wel bij de Man-stammige, als bij de VVijf-stammige Naamen, Het ledeken, Het, alleenlick bij die Geenerleij sijn. Het oneijgentlick ledeken Een, word gevougd bij de Man-stammige ende die Generleij sijn, ende so wanneer het bij de VVijf-stammige word gesteld, so vougtmen de letter e daar bij, Eene. De Gevallen sijn sesderleijd; Het Genaamde, het Geeijgende, het Begaafde het Beklaagde, het Geroupen het Benomen ofte so de voorsz Letter-kunst' die noemt; De Noemer, Barer, Gever, Anklager, Rouper, Of nemer: ende worden de selve in haare geslachten aldus gebogen;
| |
| |
| |
HET ENKEL GETAL.
| |
'T MEER-VOUD.
| |
| |
| |
Alle de selfstandige ofte rechte Naamen worden op deser wijse gebogen, ofte verschillen anderzins seer weijnig, gelijk de Naamen uijtgaande in r, hebben in 't Begaafde ende Benomen gevall, den ofte eenen Vader niet, Vadere. gelijk ook eenige andere meer, ende worden in 't meervoud aldus gebogen; Gen: De Vaders, broeders, Burgemeesters, Geej: der Vaderen, broederen, Burgemeesteren, Beg: den Vaderen, broederen, Burgemeesteren, Bek: De Vaders, broeders, Burgemeesters, Ger. Vaders, broeders, Burgemeesters, Ben: Van de Vaders, broeders, Burgemeesters, ofte van den Vaderen, broederen, Burgemeesteren. Op de Gevallen vallen noch eenige besondere opmerkingen, dan, dit sij in 't korte aangewesen. Aangaande het onderscheijd der Geslachten, hoewel de zierlickheijd der tale daar in gelegen is, so worter evenwel huijdendaags grovelick in gefeijld: De voorschreve schrijvers der Nederduijtze Letter-kunst, hoe wel sij seggen datter groot onderscheijd is tuszen het Man-stammig, ende VViif-stammig: so schrijven sij nochtans onverscheijdelick, selfs in 't hoofd ende opschrift van de selve haare Letter-kunst, wanneer sij seggen Eijgenschap des Nederduijtzen taals, daar sij behoorden te seggen; Eijgenschap der Nederduijtze tale, als sijnde het woordeken Tale, VVijf-stammig, selfs getoetzt op den toetz-steen van haare eijge prouve, daar bij sij de Man-stammige van de VVijfstammige onderscheijden, want men seijt immers een' goede tale, ende niet een goed tale ofte taal', ende staat ook te letten, dat dese haare prouve in veelen deele mank gaat, gelijk men des noods sijnde wel soude konnen gestand doen. Doch hoe dat de selve geslachten onderscheijdelick onderkend worden, ende staat ons hier niet aan te wijsen. VVenz alleenlick dat de liefhebbers verdacht sijn, dat ik sorgvuldig ben geweest om hun sulks uijt mijnen Psalm-bouk te doen verstaan, want alle de selfstandige ofte rechte Naamen daar in 't eiinde dit teekentje ' voorstaat, siijnde 't selve een teeken van uijtwiszinge der letter e, die sijn alle te samen VVijf-stammig, gelijk; sond', siel, want men seijt eijgentlicker sonde, siele, ende alle dese Naamen uijtgaande in e, (heel weijnige uijtgesonderd) sijn VVijf-stammig, ofte geenerleij, die lichtelick t'onderkennen sijn door haar ledeken Het. als, het gebergte &c. So mede; als de afkomstige voornamen mijn, dijn, sijn, haar, &c. staande voor eenen selfstandigen naam, met dit selven teekentje geteekend sijn in 'tenkel getal, ofte datse uijtgetrocken sijn met de letter e, als mijne, dijne &c. So beduiid het, dat de volgende selfstandige naam VViif-stammig is, gelijk als, Haar' duegd, voor haare duegd, sijn' genade voor sijne genade dijn' hand, voor dijne hand, want de Man-stammige en hebben
| |
| |
geene afkomstige Voor-namen voor sich staande, uiitgaande in e, in 't enkel getal: maar hebben, haar, siin, in 't Genaamde Gevall, haars, siins ofte haares, siines, in 'tGeeiigende Gevall, ende voords haaren, sijnen, uiitgesonderd alleen, dat de woordekens Onse ende dese somwiilen in 'tManstammig schijnen gebruiikt te worden. Ende om dit onderscheiid der Man-stammigen uiit te drucken, hebbe ik altijd haaren, siinen, dijnen, in 't Gevall daar sulks behoord, strickelick onderhouden, behalven op vijf ofte ses plaatzen, als namentlick onder anderen in den tweeden Psalm, op't tweede vaers.
Sij sijn den Heer', en' sijn'' gesalfden tegen.
Voor sijnen gesalfden, 't welk aldaar, als siinde 't Begiftigde Gevall geen goed duiitz en is: ende om sulks te doen verstaan, hebbe ik 't selfde met dit dubbel teeken van uiitwiszinge '' willen aanwijsen. Ende hoe wel de uijtwiszinge van met-klinkers, niet heel wel liidelick en is, so moet men het mii ten besten afnemen, door dien beiide dese woorden sijnen gesalfden in geen psalmdicht gesaamtelick bii den anderen en konnen gebragt worden, gemerkt alle de Psalmen gemaakt sijn op twee-zilbige voeten, ende geene van dien op drie-zilbige, sulks datmen siinen behoudende, genootsaakt soude sijn, in 't riim een' korte zilbe lang, ofte een' lang zilbe kort te maken, 'twelk immers niet wesen en mag. De uiitwiszinge gesteld op het woordeken Heer', beteekent datmen in't Begaafde Geval der Man-stammigen in sommige woorden de e zierlicker uiit treckt, dan inhoud, geliik als, God is den menze gunstig, Gode sij lof, want God sij lof, en is geen heel goed duijtz, door dien dat God gesteld sonder voorgaande ledeken, om des onderscheijds wille gebogen word. Anderzins so wanneer het Gevall blijkt uijt het voorgaande ledeken, ofte dat het met eenige vvoorden meer bekleed vvord, so en is sulks so seer niet van noode, immers in dit woord: so seijt men, den goeden God sij lof, doet des hemels God belijd: ende niet so seer gebruijkelick, den goeden Gode, des hemels Gode. Op 'tspellen der woorden ende t'samenvouginge der zilben hebb ik ook in 't besonder gelett. Dit is mede noodig: want het qualick spellen veroorsaakt verscheijdenheijd van uijt-sprake, ende talinge: behalven dat alle uijtheemze ende vremdelingen de tale gevougelicker konnen leeren, so men de woorden spellt naar haaren aard ende eijgenschapp, gelijk ook de ingeborenen selfs, de grond-woorden niet wel en konnen vinden, als men qualick spellt, daar men wel spellende, niet alleen de grond-woorden, maar ook de wijse van Buijginge der Naamen in Getal ende Gevall, ende de
| |
| |
maniere van Vervouginge der Woorden in Getal ende wijse des tijds seer gevougelick kan vinden: Bij exempel; Ik spelle, duegd, met d, ende niet met t, want met seijt in 't meervoud duegden, anders soude ik in 'tmeervoud duegten vinden, want en bij dit woord gevougd maakt het meervoud, ende wederom weggenomen maakt het enkel getal, gelijk in meest alle de Naamen van onse tale, uijtgesonderd die in r uijtgaan: De g voor ch gesteld beteekent, dat het woordeken duegd, van duegen komt, ende niet van duechen, 'twelk geen duiits en is. Ende hier op dient gelett in 'tspellen van alle enkele woorden, so verde immers, als het de uijtsprake ende talinge in eeniger wijse will toe laten: want veele, ja meest alle de Dubbel-woorden en schijnen dit niet te willen lijden, gelijk als; Sprink-haan, niet, spring-haan, hoo-vaerdig, hoog-vaerdig, misschien , niet mag schien. Dan dese woorden dus veranderd, schijnen eenigen zier mede te brengen, behalven dat de selve ons genougsaem in den mond geven, datse t'saamgevougde word sijn, ende mits dien ons ook tot opmerkinge verwecken van haare oorspronkelickheijd, die wij ook daarom te lichter konnen vinden. So spell ik mogt met g, ende niet met ch, om dat het van mogen komt: So worden ook alle de Mededeelende woorden ofte Naam-woorden gespeld beiide naar haare eiigenschappen ende uijt den gevolge, gelijk: gebragt met eene g, om dat het van brengen komt, ende op 't eiinde met een t, om dat men seiit gebragte, maar gedaagd met een d, om dat men seijt gedaagde ende niet gedaagte ende met eene g, om dat het komt van daagen, so dan mede verdagvaard, gevoed, gevoede, van voeden, gevoed, gevoete, van voet, so seijt men; het paerd is wel gevoed, dat is, het is vett ende 'tgladd om 'tlijf: het paerd is wel gevoet, dat is, het is fraij van voeten. De Bijvougelicke Naamen ofte Bijnaamen worden insgeliiks gespelld uiit haar gevolg, so spell ik, voll, mall, satt, met dubbele metklinkgers: want e daar bijvougende, vinde ik in de Bij-naamen het meervoud, volle, malle, satte, daar ik anders schrijvende vol, mal, sat, soude vinden, vole, male, sate, so schriif ik straff, vvant men seijd in 'tmeervoud straffe, gaaf, met een' enkele f, want men seijt gaave: vermits de enkele f in haare Buiiginge van Gevall ende Getall altijd in een' v verandert, als mede in haare Vervouginge; ik geloof, wij gelooven. Daarom schriif ik ook in 'tmeervoud ingetrocken aldus; loof't, voor lovet, geloof't voor geloovet: sulks dat dit teeckentje van uiitvviszinge beteeckent, dat ik in het meervoud spreke. De Bii-naamen hebben e in 'tmeervoud, so geseiid is, ende als de selve selfstandelicken gesteld
| |
| |
siin, so hebbense e oft en; geliik als een geloovige, twee geloovige ofte geloovigen, een heijlige, twee heijlige ofte heijligen. De Bii-naamen uiitgaande in n Bijvougelick gesteld, verliesen gemeenelick de n in't meervoud der Man-stammigen, geliik als, een verscheijden menz, twee verscheijde luijden. De wiif-stammige Bijnaamen die altiid eveleens siin in 'tGenaamde Gevall van 'tenkel ende van 'tmeervoud, verliesen hier de n, ofte vougender de e bij, so seijtmen; eene verscheiide ofte verscheiidene sake, twee verscheiide ofte verscheiide saken: Doch Selfstandelick gesteld hebben andere opmerkingen. De Woorden selfs die men Werk-woorden ende Lijd-woorden noemt, die worden so seer niet gespeld naar haare oorspronkelickheiid, gemerkt de selve meest al gronde-woorden siin, als wel uiit het gevolg, Ik beminne ofte ik beminn met twee nn, gevougd bii de klinkers, ofte de zilbe en bii de met-klinkers, vindmen niet alleen het meervoud, VVii beminnen, VVii laten ofte laaten: maar ook de oneiindelicke wiise des tegenwoordigen tiids, Beminnen, laten, laaten. Om het druck te verlichten hebbe ik t'elken geschreven, laten, spreken, als komende van ik late, ik spreke, anders soude ik de twee aa, ofte ee, in de Vervouginge hebben moeten houden: geliik ik de selve moet houden in de Buiiginge van eenige Bii-naamen, als gaaf, veel, &c. ofte ook in de Vervouginge des onvolmaakten tiids van eenige Werk-woorden, als schoof, scheen, &c. om in het meervoud te vinden gaave, veele schooven, scheenen, ende de letter e, ofte de zilbe en, wederom afgetrocken in het enkel getal te vinden, gaaf, veel, schoof, scheen, &c. Voords hebbe ik in 'tspellen eene dubbele aa gebruiikt voor ae: want de ae hebben wii noodelick in andere woorden van doen, als in Baers, vaers, aerde, waerde, maerze, gaerne, kaernen, &c. De letter z hebbe ik gebruiikt voor eene dubbele ss. geliik sommige Letter-kunst-schriivers in de latiinze tale, die daarvoor houden: De Hoog-duiitzen leeren ons, hoe wii die behooren te gebruiiken; so spellen sii zierlick met z. ende sieden met s, welke twee woorden wii ook in onse tale gebruiiken, ende so als de Hoog-duijtzen uiitspreken. So hebben ook onse voorouders altiid gespeld, het woord Zabbath, Zebaoth, Ziion, Zock, Zuckelen, ganz met een' z, om datmen seiit den ganzen dag, gans met een s, om datmen in't meervoud seiit, de gansen. Ende alhoewel wii int Nederduiitz tweederhande e ende o hebben, die wel dienen onderscheiidelick, geschreven te worden, so hebbe ik 'tselve evenvvel gelaten om eenige redenen. Den twee-klinker ou, word insgelijks verscheiidelick
| |
| |
in onse tale uiitgespoken, geliik te sien is int woord souken, ende souden: want souken te spellen met oe, soeken, en is miins bedunkens, den klank van 't woord niet genoug uiitgedruckt, de oe hoort men in, soeten, voeten, groeten, &c. maar de ou in souken, is een klank geliik in 'tFranze woord souverain, soudain, pour, ouir &c. Ia dat meer is, de vlamingen en kennen anders geenen twee-klinker ou, als den desen, so dat sij ook de woorden souden, vvouden, koude uiitspreken ofte talen even als wii het woord, souken, doen: doch gelijk sommige woorden schiinen beiide ou ende oe te konnen liiden, hebbe ik de selve somwiilen dus, somwiilen so, gebruiikt, gelijk als, roemen, roumen: hoeftig, houftig: vertoeven, vertouven: oeffenen, ouffenen. &c. van gelijken hebbe ik in eenige andere woorden gedaan, die op tweederleii wiise gebruiikelick siin, gelijk als; vier, vuijr, bestier, betuijr, locht, lucht. Vorder gelijk de Heiilige Schrift, uvv, ende dijn, mitsgaders u ende dij onderscheijdelick gebruijkt, so ben ik genoodsaakt geweest 'tselve te volgen, doch het woordeken gij, voor du, hebbe ik behouden, om redenen, daar van ik in mijne voor-rede openinge gedaan hebbe. Het woordeken Selah behoude ik, daar het de hebreeuze text gebruiikt, want het beteekent soo veel als, merkt op, slaat acht. sulks dat het den finger tot aandachtigheiid opweckt. Vorder sij de Leser verdacht, dat de woorden, die tuszen de druck-haakjes gesloten siin, in den hebreeuzen text niet en staan, maar noodelick daar bij gevougd sijn, om de onvolkomene rede der hebreeuze sprake te voltrecken ofte ook somvviilen om riim te slaan. Ende als de Hebreeuze text somvviilen een ander vvoord gebruijkt, ofte een vvoord meer ofte min gebruiikt, hebb ik het selve aangeteekend met kleen ziifergetal, staande aan 'thoofd van 't vvoord, dat veranderd is, ofte op de plaatze, daar het hebreeuze vvoord ontbreekt, ende 't selve aangeteekend aan 'teiinde van elken Psalm, ofte ook somvviilen aan de siide. Daar het Ziiver 2 gesteld is, ende gaat voor het ziiver, 1, beteekent; dat anders, als in den hebreeuzen text, het een voor 'tander gesteld is, doch dit geschied seer vveiinich: gelijk als in den xcvii Psalm opt 7 vaers: daar stell ik 2 Die op afgoden staan, 1 die beelden eere bie'n. In 'tHebreeuz staat; die beelden eere bien, die op afgoden staan. Dit teeken * beduiid; dat de hebreeuze text daar eene eiigentlicke vviise van spreken gebruiikt, diemen in andere talen ofte van vvoorde te vvoorde so bequamelick niet en kan vertalen, ofte dat de selve vvel met eenige andere vvoorden mag overgesett vvorden. Dit teeken ‡ salmen meest
| |
| |
tvveemaals bii den anderen vinden bii tvvee verscheiide vvoorden, ende beteekent; dat het hebreeuze vvoord beiide de vvoorden beteekent daar het bii staat, ende dienvolgende op tvveederleii vviise bii de oversetters gebruiikt vvord, ofte als dit teeken bii een vvoord alleen gevonden vvord, so beduiit het, dat eenige oversetters 'tselve bij een ander voorgaande vvoord vougen, oordeelende, dat de kragt van 't hebreeuz vvoord sulks mede brengt. Ik hebbe somvviilen het vvoord, God gebruiikt voor Heere, ende het vvoord Heere voor God, doch so vveiinich, als 't doenlick is gevveest, ende soude het selve ook aangeteekend hebben, ten vvare, dat ik bevonden hadde, dat niet alleen de oversetters, maar ook de propheet selfs somvviilen sulks onverscheijdelick gedaan heeft, geliik te sien is, in den 14. Psalm op 't 2 ende 4 vaers, vergeleken met den 53. Psalm, op het derde ende viifde vaers: mitsgaders in den 35 Psalm, op't 27 vaers, vergeleken met den 70 Psalm, op't 5 vaers. Vorders hebbe ik de vaersen afgedeeld, elke rede afgesneden, ende gesloten, mitsgaders groote hoofd-letters ofte geene gebruiikt daar, ende so die in den hebreeuzer text gebruijkt vvorden. Eiindelick sii de leser verdacht, dat het Ziijfer-getal, staande voren in 't hoofd der Psalmen, beteekent het getal der vaersen, diemen gevvoonelicken t'effens achter den anderen singt, het ziffer staande aan den kant, beteekent de pausen met haare singvaersen: alszer geteekend staat; 1.p.5. dat is, dat de eerste Pause vijf sing-vaersen heeft, ende so voords. ende dit ½ beteekent noch een half vaers, 'twelk tot dien eiinde is geschied, op dat de liefhebbers, die desen Psalmbouk sullen vvillen gebruiiken beneffens den anderen, mogten vveten, hoe veel vaersen sij te singen hebben, om gelijkelick met den anderen uiit te komen: vvant gemerkt ik mii aan den oorspronkelickentext so seer gebonden hebbe, so en hebbe ik so veele vaersen niet konnen maken, als de andere; uijtgesonderd in den 36 Psalm, daar ik een half vaers meer hebbe. Bidde den leser desen mijnen arbeiid ten besten te vvillen duijden, ende dat hij den selven gebruiike in de vreese des Heeren. Ende int besonder versouk ik op alle liefhebbers der Nederduijtze tale, datse dese miine vvaarschouvvinge, so veel de tale aangaat, ten goeden opnemen: te meer also het ten goeden insichte is geschied, alhoevvel mii de selve buiiten voornemen afgedrongen is gevvorden, tervviile de drucker met het drucken van mijne voor-rede besig vvas: De sake vvas anderzins ordentelicker, ende breeder handelinge vereiiszende, also van de algemeene aangevvese regels eenige uiijtsonderingen siin, die bii dese
| |
| |
gelegendheiid niet en hebben konnen aangevvesen vvorden: behalven datter andere verscheiide dingen meer sijn, opmerkens vvaerdig, ende die den geest der liefhebberen souden konnen oeffenen: doch miin beroup en laat niet toe, dat ik hier van eiigentlick miin vverk make. 'Tis mii genoug desen aangaande in 't rouvve eenige openinge gedaan te hebben ten dienste van eenige, die sulcks op mii vrundelick versocht hebben, ende tot opvveckinge van andere geesten, die tot 't voltrecken van sulken vverk beter tiid, gelegendheijd ende genegendheiid hebben.
De druckfeiilen sijn vvat veel gevallen, mits de veranderinge van 't spellen, de veelvoudige ziifergetalen, druckhaakjes ende alle de apostrophen ofte uiitvviszingen boven aan de vvoorden gesteld tot onderscheiid der geslachten, ende des getals, die ik van meeninge ben uiit te laten, so vvanneer de Psalmen vvederom herdruckt sullen vvorden: de leser verbetere de selve so als die achter aan gesteld sijn, ende vorder alle andere, ende int besonder de dese:
Psalm | vaers | leest |
27 | 11 | die mij |
48 | 10 | 10 Want |
55 | 6 | 6 Schrick |
73 | 6 | hen |
78 | 11 | hoogsten 2 |
82 | 7 | als een |
88 | 12 | men dijn |
90 | 11 | van dijne |
| 14 | vrolicklicken. |
In de Waarschouwinge op de 4 sijde op den 3 regel leest uijtgaande in er
|
|